X dient de aangifte IB/PVV 2023 in, met een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 63. De rendementsgrondslag bedraagt € 6878, berekend op basis van bank- en spaartegoeden van € 120.878 minus een heffingsvrij vermogen van € 114.000. De inspecteur stelt de definitieve aanslag vast volgens de aangifte. X stelt dat de aanslag te hoog is vastgesteld omdat het werkelijke rendement lager is dan het forfaitaire rendement. X gaat in bezwaar en beroep. In beroep is in geschil hoe het heffingsvrije vermogen moet worden betrokken bij de vaststelling van het werkelijke en forfaitaire rendement in box 3.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat bij de vaststelling van het werkelijke rendement het gehele vermogen in box 3 moet worden betrokken, zonder aftrek van het heffingsvrije vermogen. Het heffingsvrije vermogen is, voor de vergelijking van het forfaitaire en het werkelijke rendement, wel relevant voor de omvang van het forfaitair vast te stellen belastbare inkomen. In casu geval bedraagt het forfaitair inkomen, ná toepassing van het heffingsvrije vermogen, slechts € 63, wat lager is dan het werkelijke rendement van € 1068. Er is daarom geen sprake van een hogere heffing op basis van het forfaitaire rendement dan op basis van werkelijk rendement. X' beroep is ongegrond.
Wetingang:
Wet inkomstenbelasting 2001 artikel 5.3
Wet inkomstenbelasting 2001 artikel 5.5
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Rubriek: Inkomstenbelasting
Editie: 19 november
Informatiesoort: VN Vandaag