De Hoge Raad oordeelt op het cassatieberoep van de staatssecretaris dat het voor het vrijstellen van betalingen aan X wegens zogeheten ‘expenses’ onder de werkkostenregeling niet nodig is dat de werkgever deze als eindheffingsbestanddelen heeft aangewezen.

Belanghebbende, X, woont in Nederland en werkt als piloot voor een luchtvaartmaatschappij via een uitzendbureau. Hij is via Ierse vennootschappen, waarvan hij medeaandeelhouder is, aan dat uitzendbureau ter beschikking gesteld. Deze vennootschappen en het uitzendbureau zijn niet inhoudingsplichtig voor de loonbelasting. In zijn aangifte IB/PVV 2016 geeft X een deel van de ontvangen vergoedingen niet aan omdat hij meent dat die gericht zijn vrijgesteld op grond van art. 3:84 lid 2 Wet IB 2001. Hof Den Haag oordeelt dat X daarop een beroep kan doen, ook al heeft zijn niet-inhoudingsplichtige werkgever de vergoedingen niet als eindheffingsbestanddelen aangewezen. X bewijst echter niet dat er meer kosten moeten worden aangemerkt als gerichte vrijstellingen dan de kosten die de inspecteur al buiten het loon heeft gerekend. Ter zitting verklaart de inspecteur zich echter bereid bij wijze van compromis een totaalbedrag van € 7700 als gerichte vrijstelling aan te merken.

De Hoge Raad oordeelt op het cassatieberoep van de staatssecretaris dat het voor het vrijstellen van betalingen aan X wegens zogeheten ‘expenses’ onder de werkkostenregeling niet nodig is dat de werkgever deze als eindheffingsbestanddelen heeft aangewezen. De Hoge Raad verwijst naar HR 5 september 2025, ECLI:NL:HR:2025:1236, r.o. 5.2.2 t/m 5.2.4, V-N 2025/39.3. De staatssecretaris betoogt verder dat de luchtvaartmaatschappij de feitelijke werkgever van X is en dat niet kan worden aangenomen dat de luchtvaartmaatschappij of het uitzendbureau heeft beoogd om door X gemaakte kosten deels of volledig te vergoeden. Volgens de staatssecretaris kan daarom geen sprake zijn van een vergoeding die als eindheffingsbestanddeel onder de werkkostenregeling valt. De Hoge Raad verwerpt ook dit betoog. Uit het procesverloop blijkt dat de inspecteur aanvankelijk inderdaad het standpunt innam dat geen kostenvergoeding is overeengekomen maar dat hij tijdens de zitting bij het hof dit standpunt uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. Het hof hoefde daarom niet meer daarover te beslissen. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van de staatssecretaris ongegrond.

[Bron Uitspraak]

Wetingang:

Wet inkomstenbelasting 2001 artikel 3.84

Wet op de loonbelasting 1964 artikel 6

Wet op de loonbelasting 1964 artikel 10

Wet op de loonbelasting 1964 artikel 31

Wet op de loonbelasting 1964 artikel 31A

Instantie: Hoge Raad

Rubriek: Loonbelasting

Editie: 27 oktober

Informatiesoort: VN Vandaag

487

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen