X verkoopt in 2008 twee onroerende zaken voor € 1 mln. aan A Ltd. In verband met de verkoop verstrekt X een lening van € 1,1 mln. aan A Ltd. A Ltd. verstrekt hiervoor het recht van eerste hypotheek op de onroerende zaken aan X. De inspecteur corrigeert de IB-aangifte 2016 van X. Volgens de inspecteur heeft X in box 3 ten onrechte geen rekening gehouden met de vordering op A Ltd. Rechtbank Den Haag oordeelt dat de inspecteur terecht rekening heeft gehouden met de vordering op A Ltd. De inspecteur maakt namelijk aannemelijk dat de vordering op A Ltd. een waarde heeft van € 772.422. X maakt niet aannemelijk dat de vordering minder waard is. Het beroep is ongegrond.
Hof Den Haag (V-N 2025/8.1.3) oordeelt dat de inspecteur terecht de helft van de vordering van € 772.422 aan X heeft toegerekend. De vordering van € 1.103.460 is in verband met de opbrengsten en bijbehorende kosten na uitwinning van het recht van hypotheek gewaardeerd op 70%. Bij X wordt daarom € 386.221 tot de heffingsgrondslag in box 3 gerekend. Het hof wijst daarbij ook op Hof Den Haag 29 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2895 over het jaar 2015, welke uitspraak in cassatie met art. 81 lid 1 Wet RO is afgedaan (HR 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1605). Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie zonder nadere motivering ongegrond (art. 81 lid 1 Wet RO).
Wetingang:
Wet inkomstenbelasting 2001 artikel 5.2
Wet inkomstenbelasting 2001 artikel 5.3