Een vrouw is eigenaar van een appartement. Zij koopt het ernaast gelegen appartement erbij. Zij is van mening dat er sprake is van één eigen woning. Daar is de inspecteur het niet mee eens. Ook bij de Hoge Raad haalt zij bakzeil.
De zaak (29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:452) verloopt als volgt. Een vrouw is eigenaar van appartement A. In 2009 koopt ze ook het naastgelegen appartement B. Zij bewoont beide appartementen met haar gezin. De aankoop in 2009 financiert zij met een hypothecaire geldlening van € 880.000. Volgens de vrouw vormen beide appartementen één eigen woning. De inspecteur kwalificeert uitsluitend appartement B als eigen woning en rekent appartement A tot de bezittingen in box 3.
De rechtbank oordeelt dat de appartementen niet tezamen één eigen woning vormen als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001. Beide appartementen zijn in bouwtechnisch opzicht en naar aard en inrichting twee zelfstandige woningen omdat ze beiden beschikken over een eigen voordeur en eigen voorzieningen zoals een keuken, een badkamer en een toilet. Ook is van belang dat er geen doorgang is gemaakt tussen de appartementen. Datzelfde geldt voor het feit dat de hal waar de voordeuren van de appartementen op uitkomen via de lift en het trappenhuis toegankelijk zijn voor derden. Daaruit volgt dat de hal behoort tot de gemeenschappelijke ruimten van het appartementencomplex.
Het hof is het daarmee eens en ook voor de Hoge Raad haalt zij bakzeil.
Belang voor de praktijk
In de praktijk lopen we hier vaker tegen aan. Het belang is duidelijk. Slechts als er sprake is van één eigen woning, is er geen bezitting in box 3. Bovendien kan de lening dan volledig kwalificeren als eigenwoningschuld. Dat laatste stond in deze zaak overigens niet ter discussie. De lening zag immers volledig op het appartement B, de eigen woning.
Wanneer is er sprake van een eigen woning? De wet kent een uitgebreide definitie. Voor zover hier van belang: er moet sprake zijn van een gebouw dat de belastingplichtige of personen die tot zijn huishouden behoren anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom. Uit de wettekst volgt dat van een eigen woning slechts één zelfstandig gebouw deel kan uitmaken. Alleen als men aannemelijk kan maken dat de woning en de aangekochte woning na de verbouwing één zelfstandig gebouw zijn gaan vormen, kan er sprake zijn van een eigen woning. Of er sprake is van één gebouw in de zin van de eigenwoningregeling is dus sterk afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval.
Het belang van een doorgang tussen beide appartementen is sinds de uitspraak van de Hoge Raad 4 juni 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM6698) evident:
"Bepalend is de toestand waarin het gebouwd eigendom in feite verkeert. (…) Een niet afsluitbare tussendeur brengt mee dat de aan weerszijden daarvan gelegen gedeelten van het object niet door afsluiting van elkaar gescheiden kunnen worden.”
Een niet-afsluitbare tussendeur kan er dus voor zorgen dat er sprake kan zijn van één woning. Deze ontbreekt in deze zaak.
Lees ook het thema De eigenwoningregeling.
Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden