Belastingplichtigen kunnen zich niet beroepen op de belastingvrijstelling die onder meer geldt voor de Koning. Dat heeft de Hoge Raad vandaag geoordeeld.
In de zaak waarin de Hoge Raad vandaag uitspraak deed maakt een belastingplichtige bezwaar tegen een aanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Met een beroep op het gelijkheidsbeginsel meent hij recht te hebben op vrijstelling van deze belasting en premies, zoals die geldt voor bepaalde leden van het Koninklijk Huis. Eerder gaven de rechtbank hem hierin ongelijk.
Onder verwijzing naar de conclusie van advocaat-generaal Niessen heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de belastingvrijstelling van de Koning verband houdt met de bijzondere aard van de vrijgestelde inkomsten. Zijn functie als Koning maakt dat persoonlijke en zakelijke inkomsten en uitgaven nauwelijks van elkaar kunnen worden onderscheiden. De uitkering die de Koning krijgt op grond van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis (WFSKH) laat zich niet inpassen in het systeem waarop de inkomstenbelasting is gebaseerd.
De uitkering die de Koning krijgt van het Rijk is bedoeld als een netto-uitkering (artikel 40 GW). Zij moet de voor een goede vervulling van het koningschap noodzakelijke dan wel wenselijk geachte uitgaven dekken. De vrijstelling van het betalen van inkomstenbelasting geldt alleen voor die uitkering en de vermogensdelen die direct zijn verbonden met de uitoefening van het koningschap. Privé-inkomen en -vermogen zijn niet vrijgesteld.
Een belastingplichtige heeft er recht op om voor de inkomstenbelasting op gelijke wijze te worden behandeld als de Koning, maar alleen voor zover hij in dezelfde situatie verkeert als de Koning. Aan die voorwaarde voldoet hij niet.
Bron: de Rechtspraak
3