Betalingsuitstel
Wanneer een bedrijf haar zetel verplaatst naar het buitenland moet in principe direct worden afgerekend over de stille reserves (eindafrekeningswinst). Op 29 november 2011 besliste het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) in het arrest National Grid Indus dat deze exitheffing de vrijheid van vestiging belemmert. Een bedrijf moet kunnen kiezen tussen onmiddellijk afrekenen of uitstel van betaling. Sindsdien biedt Nederland ook de mogelijkheid van betalingsuitstel bij bedrijfsemigratie. Dit was eerst nog geregeld bij beleidsbesluit, maar is inmiddels met terugwerkende kracht gecodificeerd in de Invorderingswet 1990 (artikel 25a). Bedrijven kunnen naast direct afrekenen of betalingsuitstel overigens ook kiezen voor betaling in tien gelijke termijnen.
Strenge eisen
De Belastingdienst verleent niet zomaar betalingsuitstel. Er gelden heel wat voorwaarden en administratieve vereisten. Zo zal een bedrijf jaarlijks een fiscale balans en winst- en verliesrekening moeten opstellen volgens de Nederlandse fiscale regels. Hieruit moet blijken of er stille reserves zijn en welk deel hiervan is gerealiseerd. Uitstel van betaling kan bovendien alleen als er zekerheid wordt gesteld voor de nog openstaande belastingschuld in de vorm van een bankgarantie of een andere vorm van zekerheid. Het verleende uitstel is niet aan een bepaalde termijn gebonden, maar er is volgens de Staatssecretaris wel invorderingsrente verschuldigd vanaf het moment dat uitstel van betaling wordt verleend en dat kan – zeker met de nieuwe renteregels vanaf 2014 – aardig oplopen. Na drie jaar respijt vindt de Staatssecretaris dat de invorderingsrente zelfs direct jaarlijks ingevorderd moet worden. Bij betaling in tien gelijke termijnen gelden minder administratieve verplichtingen, maar invorderingsrente is wel gewoon verschuldigd.
Uitspraak in Duits arrest
Een arrest van het HvJ EU van 23 januari 2014 (arrest DMC Beteiligungsgesellschaft mbH, nr. C-164/12) zet deze strenge eisen nu verder op 'losse schroeven'. In deze zaak werd door niet-inwoners een Duitse onderneming ingebracht in een Duits lichaam. Volgens de Duitse regeling moet het ingebrachte kapitaal voor de werkelijke waarde en niet voor de boekwaarde op de balans van de kapitaalvennootschap worden opgevoerd voor zover Duitsland na de inbreng geen heffingsrecht meer heeft over de aandelen in het Duitse lichaam. Van Sprundel wijst hierbij op een belangrijk detail: de ingebrachte Duitse onderneming werd vóór de inbreng in Duitsland belast, maar daarna werd het heffingsrecht over de aandelen toegewezen aan Oostenrijk (de aandeelhouders zaten in Oostenrijk).
Duitsland loopt dus – bij een inbreng door belastingplichtigen die geen inwoner zijn – vooruit op de belastingheffing over niet-gerealiseerde waardes. De Duitse rechter twijfelde of deze vorm van exitheffing EU-rechtelijk geoorloofd is en besloot prejudiciële vragen te stellen.
Het HvJ EU concludeert nu dat Duitsland inderdaad het ingebrachte kapitaal voor de werkelijke waarde op de balans van de kapitaalvennootschap mag opvoeren. Volgens het Hof is de Duitse regeling gerechtvaardigd, maar alleen als Duitsland geen heffingsbevoegdheid kan uitoefenen als de meerwaarden worden gerealiseerd. Het is aan de Duitse rechter om dit te onderzoeken, aldus het Hof. Lidstaten mogen hun claim op grond van het territorialiteitsbeginsel - dat ook aan bod kwam in het arrest National Grid Indus – dan ook veilig stellen en daarmee is dit HvJ EU- arrest op het eerste gezicht niet echt schokkend voor de Nederlandse exitheffing.
Ruimte voor discussie
Maar schijn bedriegt, want het Hof lijkt een aantal belangrijke nuanceringen aan te brengen met betrekking tot de exitheffing arresten in de winstsfeer. En die nuanceringen bieden verdere ruimte voor discussie over de Nederlandse exitheffing en de betalingsuitstelregeling bij bedrijfsemigratie. Een discussie die volgens Van Sprundel al loopt sinds het arrest National Grid Indus. Uit dat arrest volgt kort gezegd dat landen bij bedrijfsemigratie niet onmiddellijk tot invordering mogen overgaan, maar ruimte moeten bieden voor latere betaling waarbij wel zekerheden mogen worden gesteld en rente mag worden berekend. Sinds die tijd speelt de vraag of Nederland de uitkomsten van dit arrest niet te strikt heeft uitgelegd waardoor de gehanteerde eisen van zekerheid, administratieve verplichtingen en betaling van invorderingsrente bij betalingsuitstel te belemmerend uitwerken.
Rentebelemmeringen
De nuanceringen die nu volgen uit het arrest 'DMC Beteiligungsgesellschaft mbH' zetten de discussie over deze strikte uitleg verder op scherp. Van Sprundel legt uit: "Op grond van de toenmalige Duitse regelgeving werd de belastingplichtige bij een dergelijke inbreng de mogelijkheid geboden de betaling over vijf jaarlijkse termijnen te laten plaatsvinden. Bij uitstel van betaling was geen rente verschuldigd, maar werden wel zekerheden verlangd. Het HvJ EU merkt in dit kader op dat wanneer een belastingplichtige een keuze wordt geboden tussen onmiddellijke invordering of termijnbetalingen zonder dat rente verschuldigd is, dit een maatregel is die niet verder gaat dan noodzakelijk om de verdeling van de heffingsbevoegdheden tussen de lidstaten te vrijwaren. Deze overweging kan een aanwijzing zijn dat de nieuwe rentebelemmering in de Invorderingswet op termijn geen stand gaat houden, ondanks het feit dat het Hof hiermee een eerdere rechtsoverweging uit het arrest 'National Grid Indus' herhaalt. Ook de vraag welke rente het Hof bedoeld heeft – betalingsrente of invorderingsrente – is niet opgehelderd en blijft onverkort overeind."
Terugbetalingstermijn en administratieve eisen
Nu hanteerde de Duitse regelgeving een termijn van vijf jaar van terugbetaling. In Nederland mogen bedrijven bij bedrijfsemigratie kiezen voor een betaling in tien gelijke termijnen. Hoewel Van Sprundel geen aanpassingen verwacht, zou over de termijnen nog gediscussieerd kunnen worden.
Verder stelde de toenmalige Duitse regelgeving geen administratieve vereisten en het HvJ EU verwijst nu niet naar eerdere jurisprudentie. "De administratieve eisen worden niet expliciet herhaald", zo benadrukt Van Sprundel. "Daardoor blijft de vraag actueel of – mede gezien het Futura arrest – deze vereisten in de toekomst wellicht niet meer kunnen worden gesteld. Kan bijvoorbeeld worden volstaan met een jaarlijkse verklaring?"
Zekerheden
Tot slot zet het HvJ EU uiteen dat zekerheden, zoals een bankgarantie, uit zichzelf een belemmerende werking hebben en dat een dergelijk vereiste in beginsel niet mag worden gesteld zonder dat het risico van niet-invordering vooraf wordt ingeschat. Deze overweging zou volgens Van Sprundel kunnen betekenen dat Nederland vooraf moet toetsen of er wel een risico van niet-invordering is. "Wanneer een bedrijf voldoende geld heeft, kun je je dus afvragen of er wel zekerheden mogen worden gesteld want daarmee wordt een bedrijf onnodig op kosten gejaagd. Aan de andere kant zou een betalingstermijn van tien jaar het risico op niet-invordering alleen maar vergroten. Discussies over wat redelijk gesteld kan worden zullen blijven bestaan."
EU-proof?
Al met al biedt het nieuwe arrest van het HvJ EU voldoende aanknopingspunten voor de stelling dat de Nederlandse exitheffing met bijbehorende betalingsuitstelregeling nog steeds niet EU-proof is. Van Sprundel hoopt dan ook dat de Staatssecretaris hier wederom nog eens kritisch naar kijkt en daar waar nodig aanpast. "Dat scheelt in ieder geval aanzienlijk in procedures, onzekerheid voor emigrerende bedrijven en een mogelijk nieuwe infractieprocedure tegen Nederland".
Bron: Redactie TaxLive
Informatiesoort: Nieuws
Rubriek: Invordering