De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (hierna: de Orde) heeft met belangstelling kennis genomen van de inhoud van het besluit van 25 april 2016, nr. DGB 2016/1731M, Dividendbelasting; Inkomstenbelasting; Vennootschapsbelasting; EU-recht, Staatscourant 2016 nr. 22561 (hierna: het Besluit). In dit besluit wordt, vooruitlopend op wetgeving, nader ingegaan op de positie van de niet-ingezeten aandeelhouder met portfolioaandelen in een Nederlandse vennootschap die — op basis van de arresten van de Hoge Raad van 4 maart 2016, nrs. 12/02502bis, 12/04717bis en 12/03235bis, en het arrest van het HvJ EU van 17 september 2015 in de gevoegde zaken C-10/14, C-14/14 en C-17/14 — een verzoek om teruggaaf van ingehouden Nederlandse dividendbelasting indient. Het Besluit geeft de Orde aanleiding tot het maken van enkele opmerkingen, mede met het oog op de aankondiging dat het Besluit zal worden omgezet in wetgeving.

1. Definitieve belastingdruk

Naar de mening van de Orde bevat het Besluit enige onduidelijkheden ten aanzien van de maatstaf die moet worden gehanteerd bij het bepalen van de definitieve belastingdruk op portfoliodividenden in vergelijkbare binnenlandse situaties. Deze onduidelijkheden betreffen de vraag of voor die maatstaf slechts aandelenbelangen in Nederlandse vennootschappen moeten worden betrokken waarop portfoliodividenden zijn uitgekeerd aan de niet-ingezeten aandeelhouder — dit lijkt te volgen uit onderdeel 2.1 van het Besluit — of dat álle aandelenbelangen van de niet-ingezeten aandeelhouder in Nederlandse vennootschappen hierin moeten worden betrokken, dus ook aandelenbelangen in Nederlandse vennootschappen waarop geen dividenden zijn uitgekeerd — dit lijkt te volgen uit onderdeel 2.2 van het Besluit. De Orde verzoekt dit punt te verduidelijken.
Ook wordt in het besluit niet expliciet ingegaan op de relevante (peil)data voor de drukvergelijking. Bij aan- en verkopen door de niet-ingezetene zal voor sommige aandelen gelden dat zij wel in de drukvergelijking worden opgenomen, terwijl zij op het moment dat het dividend wordt uitgekeerd inmiddels verkocht zijn. Voor andere aandelen zal gelden dat zij op de relevante peildatum voor box 3 nog niet in het bezit zijn van de niet-ingezetene, terwijl zij in het betreffende jaar wel een dividend opleveren en daarom aanleiding geven tot liet heffen van dividendbelasting. De Orde verzoekt dit punt te verduidelijken.

2. Factoren bij vennootschappen

Bij het vaststellen van de belastingdruk bij hypothetische ingezeten vennootschappen (lichamen) mag, volgens het Besluit, op grond van voormelde arresten slechts rekening worden gehouden met de kosten die rechtstreeks verband houden met de inning als zodanig van de dividenden, zoals bankkosten. Financieringskosten die betrekking hebben op de aandelen zijn niet aan te merken als kosten die rechtstreeks verband houden met de inning als zodanig van de dividenden. Naar de mening van de Orde wordt in het Besluit de jurisprudentie op dit punt niet juist, althans te eng geïnterpreteerd. Het HvJ EU heeft in diverse arresten (zie bijvoorbeeld HvJ 31 maart 2011, C-450/09, punt 44 en de aldaar aangehaalde jurisprudentie alsmede HvJ EU 24 februari 2015, C-559/13, punten 29 en 30) geoordeeld dat kosten die voor de uitoefening van een activiteit noodzakelijk zijn, rechtstreeks verband houden met deze activiteit en dat er daarom, mits deze kosten ook in interne situaties in aftrek worden toegelaten, met deze kosten rekening moet worden gehouden bij de vergelijking tussen een grensoverschrijdende en interne situatie. Om deze reden dient naar de mening van de Orde bij de drukvergelijking tussen niet-ingezeten en hypothetische ingezeten houders van portfolio-aandelen ook rekening te worden gehouden met, bijvoorbeeld, kosten gemaakt in het kader van de financiering van aandelen. De Orde verwijst hierbij ook naar 1-1. Vermeulen, ‘Over outbound dividend, kostentoerekening en inningskosten. Het mysterie in de
zaak Société Générale', NTFR 2016/15 15 en r.o. 65 van het arrest Pensioenfonds Metaal en Techniek, NTFR 2016/1755. De Orde verzoekt het Besluit met inachtneming van het voorgaande te heroverwegen en bij de voor te bereiden wetgeving van een ruimer kostenbegrip uit te gaan, waartoe in ieder geval voormelde financieringskosten behoren.

3. Neutralisatie van discriminerende dividendbelasting

Volgens het Besluit zal een verzoek om teruggaaf van dividendbelasting niet worden ingewilligd, indien de dividendbelasting volledig kan worden verrekend in de woonstaat of indien het recht op verrekening van de dividendbelasting in de woonstaat kan worden voortgewenteld naar een later jaar, waardoor het nadeel alsnog geheel wordt weggenomen. De Orde kan dit oordeel onderschrijven indien en voor zover het genoemde recht is neergelegd in een vigerend verdrag ter voorkoming van dubbele belasting en niet afhankelijk is gesteld van voorwaarden in de nationale wetgeving van de woonstaat (zie r.o. 81 van het arrest van het HvJ van 17 september 2015). De Orde verzoekt het Besluit met inachtneming van het voorgaande te verduidelijken. 
 
 

Bron: NOB

Informatiesoort: Nieuws

Rubriek: Inkomstenbelasting, Europees belastingrecht, Vennootschapsbelasting, Dividendbelasting

0

Gerelateerde artikelen