Het Register Belastingadviseurs (RB) heeft met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel Wet maatregelen woningmarkt 2014. Het RB maakt graag gebruik van de mogelijkheid om op dit wetsvoorstel te reageren. In dit commentaar wordt de indeling en volgorde van de voorgestelde maatregelen gevolgd zoals die ook is gehanteerd in het algemene deel van de memorie van toelichting.
Het RB raadt de Kamerleden aan de Staatssecretaris van Financiën en de Minister voor Wonen en Rijksdienst te vragen om een reactie op de punten die in dit commentaar aan de orde worden gesteld. Hierna volgt eerst een samenvatting en daarna het uitgewerkte commentaar.

SAMENVATTING COMMENTAAR

Ten aanzien van de maatregelen in het wetsvoorstel Wet maatregelen woningmarkt 2014 heeft het RB de volgende opmerkingen:
  • Het is verwarrend dat het onderhavige wetsvoorstel niet is opgenomen in het pakket Belastingplan 2014. In dit verband bevat het wetsvoorstel een fout omdat nog wordt verwezen naar artikel 6.19 Wet inkomstenbelasting 2001, welke bepaling bij de invoering van de wetsvoorstel Afschaffing van de algemene tegemoetkoming voor chronisch zieken en gehandicapten, de compensatie voor het verplicht eigen risico, de fiscale aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten en de tegemoetkoming specifieke zorgkosten en wijziging van de grondslag van de tegemoetkoming voor arbeidsongeschikten, vervalt.
  • De definitie van huurwoning voor de verhuurderheffing verdient nadere verduidelijking.
  • De regeling van de verhuurderheffing roept in situaties van mede-eigendom vragen op ten aanzien van de belastingplicht en de belastinggrondslag. De regeling leidt in sommige situaties zelfs tot willekeurige uitkomsten.
  • Kan de eigenwoningregeling niet worden vereenvoudigd door er in alle gevallen voor te kiezen om de koppeling tussen het aflossingsschema en de (resterende) maximale termijn van renteaftrek en de aflossingstermijn los te laten? Wellicht kan een verdergaande vereenvoudiging worden bereikt door een forfaitaire renteaftrekbeperking.
  • In het wetsvoorstel is niets geregeld voor bouwrente die de koper verschuldigd wordt tussen het moment van levering en het moment van oplevering van de woning. Op basis van de voorgestelde regeling lijkt deze rente niet aftrekbaar. Is dit beoogd?
  • In de voorgestelde regeling wordt bepaald dat het overgangsrecht eindigt bij het oversluiten van de leningen, waardoor dan de aflossingseis en informatieplicht gaan gelden. Op basis van de voorgestelde regeling is deze beperking van het overgangsrecht ook van toepassing op in 2013 verstrekte startersleningen in verband met een op 31 december 2012 bestaande onherroepelijke schriftelijke overeenkomst tot verwerving van een eigen woning. Deze beperking van het huidige overgangsrecht lijkt niet beoogd vergt daarom aanpassing van de voorgestelde tekst.
  • Onduidelijk is hoe de tariefaanpassing aftrek kosten eigen woning uitwerkt bij verliesverrekening. Verder is onduidelijk hoe de correctie uitwerkt als de belastingplichtige aanspraak kan maken op aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld (artikel 3.123a Wet inkomstenbelasting 2001, Wet Hillen).

UITGEWERKT COMMENTAAR

1 Verhuurderheffing
 
1.1. Begrip ‘huurwoning'
In artikel 1.2 lid 1 letter d Wet verhuurderheffing is de definitie van het begrip ‘huurwoning' opgenomen. Volgens het RB verdient deze definitie nadere verduidelijking. Uit de artikelsgewijze toelichting blijken meer huurwoningen te worden uitgezonderd van de verhuurderheffing, dan alleen de woningen die worden verhuurd in het kader van het hotel-, pension-, kamp- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen die in die woning voor een korte periode verblijf houden.
In de artikelsgewijze toelichting op artikel 1.2 wordt opgemerkt dat woningen onder objectcode 12 zijn uitgezonderd van de verhuurderheffing. Deze gebruikscode betreft recreatiewoningen en overige woningen. In de uitvoeringsregeling ten behoeve van het vaststellen van de belastingcapaciteit van een gemeente is dat als volgt uitgewerkt:
  • onroerende zaken die gedurende een deel van het jaar worden gebruikt voor woondoeleinden en waarbij het gebruik gedurende een deel van het jaar is beperkt;
  • een niet-zelfstandige wooneenheid, zoals een studentenwoning en bejaardenwoning;
  • een complex van onzelfstandige studenteneenheden of onzelfstandige bejaardenwoningen;
  • een onroerende zaak die volledig dienstbaar is aan woondoeleinden, zoals een garagebox.
Betekent dit dat alle hiervoor genoemde onroerende zaken onder code 12 zijn uitgesloten van de verhuurderheffing? Zo ja, dan verzoekt het RB om de definitie van artikel 1.2 op dit punt aan te passen ter bevordering van eenheid in de uitvoeringspraktijk.
 
1.2. Mede-eigendom
De regeling van de verhuurderheffing roept in situaties van mede-eigendom vragen op ten aanzien van de belastingplicht en de belastinggrondslag. De regeling leidt in sommige situaties zelfs tot willekeurige uitkomsten.
Volgens artikel 1.3 van het wetsvoorstel wordt de verhuurderheffing in aanmerking genomen bij degene aan wie de WOZ-beschikking is bekendgemaakt. In situaties van mede-eigendom wordt de WOZ-beschikking veelal bekendgemaakt aan de oudste mede-eigenaar. Sommige gemeenten sluiten echter ook aan bij de persoon die als eerste eigenaar is genoemd in het kadaster. Omdat de regels die de verschillende gemeenten hiervoor hanteren van elkaar afwijken, kan de verhuurderheffing volgens het RB in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel. Het RB verzoekt aan te geven wie in de onderstaande voorbeelden belastingplichtig is voor de verhuurderheffing.
Voorbeeld 1
A is ouder dan B. A en B hebben 6 huurwoningen in gezamenlijke eigendom, waarvoor A gezien zijn hogere leeftijd de WOZ-beschikking ontvangt. A heeft daarnaast nog 5 andere huurwoningen in eigendom. B heeft geen andere huurwoningen in eigendom.
Voorbeeld 2
A is jonger dan B. A en B hebben 6 huurwoningen in gezamenlijke eigendom, waarvoor B gezien zijn hogere leeftijd de WOZ-beschikking ontvangt. A heeft daarnaast nog 5 andere huurwoningen in eigendom. B heeft geen andere huurwoningen in eigendom.
Voorbeeld 3
A is ouder dan B en C. A en B hebben 6 huurwoningen in gezamenlijke eigendom, waarvoor A gezien zijn hogere leeftijd de WOZ-beschikking ontvangt. A en C hebben ook 6 huurwoningen in gezamenlijke eigendom, waarvoor A eveneens de WOZ-beschikking ontvangt. Zowel B als C hebben geen andere huurwoningen in eigendom.
Voorbeeld 4
A is ouder dan B. A en B zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Zij hebben 20 huurwoningen in gezamenlijke eigendom, waarvoor A gezien zijn hogere leeftijd de WOZ-beschikking ontvangt.
Voorbeeld 5
A is ouder dan B. A en B zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. A is eigenaar van 10 huurwoningen en B is eigenaar van 10 huurwoningen.
Voorbeeld 6
B BV is beherend vennoot van een commanditaire vennootschap met tien commanditaire vennoten. De commanditaire vennoten hebben 20 huurwoningen ingebracht. B BV ontvangt voor zijn werkzaamheden een vaste beheervergoeding.
Daarnaast blijkt uit de tekst van artikel 1.3 en 1.4 in combinatie met artikel 1.6 niet duidelijk hoe bij mede-eigendom het belastbaar bedrag wordt vastgesteld. Is dit een evenredig aandeel van de WOZ-waarde? Zo niet, dan kan dit leiden tot een onevenredig zware last voor degene bij wie de huurwoning in aanmerking wordt genomen voor de verhuurderheffing. Met name als deze kosten niet aan de andere mede-eigenaren kunnen worden doorbelast, omdat zij niet belastingplichtig zijn voor de verhuurderheffing.
 
2 Wijzigingen in de Wet inkomstenbelasting 2001
 
2.1 Algemeen
In het algemeen pleit het RB voor een meer samenhangende regeling van de eigenwoningregeling. De afgelopen jaren is de regeling zo veel gewijzigd, dat inmiddels een lappendeken is ontstaan met een veelheid aan onderdelen. Een grondige herziening van de eigenwoningregeling is in dit kader aan te raden.
Voor wat betreft het wetsvoorstel merkt het RB het volgende op. Het RB is verheugd te constateren dat met de voorgestelde wijzigingen in de eigenwoningregeling een grote hoeveelheid omissies en onduidelijkheden uit de Wet herziening fiscale behandeling eigen woning worden hersteld. De voorgestelde wijzigingen leiden echter tot de toevoeging van een aantal artikelen en een groot aantal artikelleden aan de toch al omvangrijke wetsbepalingen over de eigen woning.
Mede als gevolg van het zeer uitgebreide overgangsrecht is een zeer complexe regeling ontstaan, die voor de gemiddelde belastingplichtige niet tot nauwelijks te begrijpen is. De complexiteit van de regeling komt de uitvoerbaarheid niet ten goede. Een juiste toepassing van de voorgestelde regeling lijkt daardoor voorbehouden aan belastingadviseurs die zich in de toepassing van de regeling hebben gespecialiseerd.
 
2.2 Periode renteaftrek
Bij de invoering van de Wet herziening fiscale behandeling eigen woning is een aflossingseis geïntroduceerd in de eigenwoningregeling. Deze aflossingseis is opgenomen in het huidige artikel 3.119c Wet inkomstenbelasting 2001. De aflossingseis houdt in dat een schuld in verband met de eigen woning nog slechts kwalificeert als een eigenwoningschuld als de schuld in maximaal 360 maanden volgens een ten minste annuïtair aflossingsschema wordt afgelost. Voor belastingplichtigen die reeds een deel van de maximale aflossingstermijn van 360 maanden hebben benut, sluit de aflossingseis aan bij de nog resterende periode. De overgang van de aflossingseis naar een volgende eigenwoningschuld is geregeld via de (beschikking) aflossingsstand van artikel 3.119d Wet inkomstenbelasting 2001. Uit de parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van de Wet herziening fiscale behandeling eigen woning blijkt dat ook een onder het oude recht genoten periode van renteaftrek in mindering moet worden gebracht op de maximale aflossingstermijn van 360 maanden. Dit is echter niet opgenomen in de huidige wettekst.
In het thans voorgestelde zevende lid van artikel 3.119a Wet inkomstenbelasting 2001 wordt geregeld dat onder het oude recht (vanaf 2001 maar voor 2013) genoten perioden van renteaftrek in mindering worden gebracht op de maximale looptijd van 360 maanden. In samenhang hiermee wordt in het zesde lid onderdeel e van artikel 3.119a geregeld dat schulden waarvan de maximale looptijd van 360 maanden is verstreken niet langer tot de eigenwoningschuld kunnen behoren. Een belastingplichtige die onder het oude recht bijvoorbeeld 10 jaar renteaftrek heeft genoten, heeft daardoor onder het huidige recht nog recht op 20 jaar renteaftrek. Zonder aanpassing van het huidige artikel 3.119c derde lid Wet inkomstenbelasting 2001 zou hij die schuld ook daadwerkelijk in 20 jaar volgens een annuïtair schema moeten aflossen. Om te voorkomen dat belastingplichtigen die onder het oude recht een periode van renteaftrek hebben genoten, onder het huidige recht worden geconfronteerd met hoge aflossingslasten, wordt de aflossingseis in het voorgestelde vierde lid van artikel 3.119c Wet inkomstenbelasting 2001 versoepeld. Hierdoor wordt in gevallen waarin de maximale termijn van renteaftrek wordt beperkt door een onder het oude recht genoten periode van renteaftrek, de aflossingseis toch gebaseerd op de maximale aflossingstermijn van 360 maanden. Voor zover de maximale looptijd van 360 maanden wordt overschreden, wordt de renteaftrek beperkt door het voorgestelde zesde lid onderdeel e. Het RB vraagt zich af waarom niet is gekozen om in alle gevallen de koppeling tussen het aflossingsschema en de (resterende) maximale termijn van renteaftrek van renteaftrek en de aflossingstermijn los te laten, aangezien de maximale eigenwoningschuld al wordt beperkt door de bijleenregeling. Dit kan de eigenwoningregeling naar de mening van het RB aanzienlijk vereenvoudigen. Een nog verdergaande vereenvoudiging kan wellicht worden bereikt door de renteaftrek forfaitair te beperken op basis van een annuïtair aflossingsschema, zonder dat daarbij aflossingseisen worden gesteld. Van een forfaitaire beperking van de renteaftrek gaat naar de mening van het RB een voldoende stimulans uit om daadwerkelijk af te lossen.
 
2.3 Bouwrente
In het voorgestelde vijfde lid van artikel 3.119a Wet inkomstenbelasting 2001 wordt geregeld dat schulden aan een aannemer of projectontwikkelaar niet hoeven te voldoen aan de aflossingseis en geen invloed hebben op de maximale looptijd. Hierdoor kan de bouwrente die de koper verschuldigd is over de periode tussen het moment van het sluiten van een koop-aannemingsovereenkomst en het moment van levering behoren tot de aftrekbare rente. In het wetsvoorstel is echter niets geregeld voor bouwrente die de koper verschuldigd wordt tussen het moment van levering en het moment van oplevering van de woning. Ook in deze periode kan de koper bouwrente verschuldigd zijn aan de aannemer of projectontwikkelaar, als de koper een bouwtermijn na de uiterste betalingstermijn betaalt. Uiteraard voldoet ook deze schuld niet aan de aflossingseis van artikel 3.119a Wet inkomstenbelasting 2001. Op basis van de thans voorgestelde tekst lijkt deze rente hierdoor niet aftrekbaar. Het RB vraagt zich af of beoogd is om deze rentebetalingen van aftrek uit te sluiten.
 
2.4 Startersleningen
In artikel 10bis.1 tweede lid onderdeel f Wet inkomstenbelasting 2001 wordt geregeld dat het overgangsrecht voor bestaande eigenwoningschulden wordt uitgebreid naar startersleningen die tussen 2013 tot en met 2016 worden verstrekt door Stichting Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederlandse gemeenten (SVn). Daardoor hoeven deze leningen tot 1 januari 2017 niet te voldoen aan de aflossingseis van artikel 3.119c Wet inkomstenbelasting 2001 en de informatieplicht van artikel 3.119g Wet inkomstenbelasting 2001. Het begrip ‘starterslening' zal nader worden ingevuld in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Het RB verzoekt om een spoedige publicatie van deze uitvoeringsregeling.
In het voorgestelde achtste lid van artikel 10bis.1 Wet inkomstenbelasting 2001 wordt bepaald dat het overgangsrecht eindigt als deze leningen worden overgesloten. Vanaf dat moment moet de schuld voldoen aan de aflossingseis en informatieplicht. Op basis van de voorgestelde tekst is deze beperking van het overgangsrecht ook van toepassing op in 2013 verstrekte startersleningen in verband met een op 31 december 2012 bestaande onherroepelijke schriftelijke overeenkomst tot verwerving van een eigen woning. Het RB is van mening dat het huidige overgangsrecht hierdoor wordt beperkt en verzoekt daarom om aanpassing van de voorgestelde tekst.
 
2.5 Tarief aftrek kosten eigen woning
Met ingang van 1 januari 2014 vindt een tariefaanpassing van het tabeltarief plaats inzake de aftrek van kosten eigen woning in de vierde schijf. Voor zover aftrek van de kosten van de eigen woning plaatsvindt tegen het tarief van de eerste tot en met de derde schijf, wordt het tarief niet gecorrigeerd. Het RB vraagt zich af hoe de tariefcorrectie uitwerkt bij verliesverrekening. Voorts vraagt het RB zich af hoe de correctie uitwerkt als de belastingplichtige aanspraak kan maken op aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.123a Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet Hillen). Vindt in die gevallen ook een correctie plaats?
Voor de middelingsregeling van artikel 3.154 Wet IB 2001 wordt de tariefcorrectie buiten beschouwing gelaten bij de berekening van een eventuele belastingteruggave. De oorspronkelijke correctie blijft gehandhaafd.
Voor achterwaartse en voorwaartse verliesverrekening in box 1 zijn geen aanvullende maatregelen genomen. Het RB heeft in dit verband de volgende vragen:
  • Door verliesverrekening kan de som van het belastbaar inkomen vermeerderd met de aftrekbare kosten eigen woning van dat jaar, dalen beneden het grensbedrag van de 4e schijf. Klopt het dat verliesverrekening de tariefcorrectie dan ongedaan maakt?
  • Als door verliesverrekening de som van het belastbaar inkomen vermeerderd met de aftrekbare kosten eigen woning van dat jaar boven het grensbedrag van de 4e schijf uitkomt, hoeft voor de tariefcorrectie dan alleen rekening te worden gehouden met de aftrekbare kosten eigen woning in het jaar waarin het verlies wordt verrekend?
2.6 Verband met andere wetsvoorstellen
Het RB acht het verwarrend dat het onderhavige wetsvoorstel niet is opgenomen in het pakket Belastingplan 2014. Gezien de fiscale regelingen die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen zou dat logischer zijn.
In het voorgestelde artikel 3.2 wordt een aanpassing beoogd van artikel 6.19 Wet inkomstenbelasting 2001. Het RB wijst erop dat artikel 6.19 Wet inkomstenbelasting 2001 ingevolge het ingediende wetsvoorstel Afschaffing van de algemene tegemoetkoming voor chronisch zieken en gehandicapten, de compensatie voor het verplicht eigen risico, de fiscale aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten en de tegemoetkoming specifieke zorgkosten en wijziging van de grondslag van de tegemoetkoming voor arbeidsongeschikten, per 1 januari 2014 komt te vervallen. Hiermee moet rekening worden gehouden in artikel 9.3 van het onderhavige wetsvoorstel.
 
2.7 Verrekening saldo spaarrekening eigen woning
Aan artikel 10bis.1 Wet inkomstenbelasting 2001 wordt een vierde lid toegevoegd in verband met een verrekening van een spaarrekening eigen woning met een bestaande eigen woningschuld op grond van artikel 3:265d Wet op het financieel toezicht. Als uiterlijk in het kalenderjaar volgend op het jaar waarin de verrekening heeft plaatsgevonden, opnieuw een schuld wordt aangegaan, wordt deze opnieuw aangegane schuld tot het beloop van die verrekening geacht te zijn aangegaan in verband met een eigen woning. Volgens het RB dient hieraan nog te worden toegevoegd, dat de opnieuw aangegane schuld voor dat deel tevens wordt aangemerkt als een bestaande eigen woningschuld.
 

Bron: Register Belastingadviseurs

Informatiesoort: Nieuws

Rubriek: Inkomstenbelasting, Belastingrecht algemeen

Dossiers: Prinsjesdag 2013

5

Gerelateerde artikelen