Leuker kunnen we het niet maken, inzichtelijker ook niet. Althans, dat is wat de Belastingdienst moet hebben gedacht toen zij het zoveelste door appellant ingediende Wob-verzoek van de hand wees.
Wat speelde er in deze zaak?
In de periode februari tot 2014 en met november 2014 dient appellant bij de Belastingdienst 56 verzoeken om informatie in op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob). De Belastingdienst wijst de verzoeken vanaf het 17e verzoek zonder inhoudelijke beoordeling af. De reden hiervoor is dat de handelwijze van appellant gelet op het grote aantal verzoeken, de korte tijd tussen de verzoeken en de aard van de verzoeken, volgens de Belastingdienst kwalificeert als misbruik van recht als bedoeld in artikel 3:13 jo.3:15 BW. De afdoening van de verzoeken kost volgens de Belastingdienst bovendien disproportioneel veel tijd.
Oordeel Rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk dat appellant zijn verzoeken heeft ingediend zonder redelijk doel, er is dan ook misbruik gemaakt van de bevoegdheid verzoeken in te dienen op grond van de Wob. Daarbij heeft de rechtbank acht geslagen op de veelheid van de verzoeken, de diversiteit van de informatie die hij wenst te ontvangen en zijn verklaringen over de reden waarom hij de informatie nodig heeft. Verder heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het er alle schijn van heeft dat appellant de gevraagde informatie wenst te gebruiken voor de strafzaak die tegen hem loopt. Als hij in dit kader informatie wil ontvangen, dient hij naar het oordeel van de rechtbank de middelen te gebruiken die het Wetboek van Strafvordering en de daarop gebaseerde regelgeving hem bieden. De rechtbank besluit derhalve het beroep van appellant wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk te verklaren.
Appellant stelt daarentegen dat hij geen misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen. Hij stelt daartoe (onder meer) dat het doel met het oog waarop de Wob-verzoeken zijn ingediend niet relevant is, gelet op artikel 3, derde lid, van de Wob, waarin is bepaald dat bij het indienen van een Wob-verzoek geen belang hoeft te worden gesteld.
Oordeel van de Afdeling
De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank het beroep van appellant ten onrechte wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Met verwijzing naar haar eerdere uitspraak van 19 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4129), herhaalt de Afdeling haar standaardoverweging dat de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet kan worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. De artikelen 3:13 en 3:15 BW verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst, en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
De Afdeling vervolgt dat artikel 3, derde lid, van de Wob, op grond waarvan de indiener van een Wob-verzoek geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen, onverlet laat dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend. Dit doel is gelegen in de toegankelijkheid van overheidsinformatie voor een ieder. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek naar het oordeel van de Afdeling relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht aan de orde is.
In het onderhavige geval verzocht appellant – die in verband met een verdenking van strafbare feiten was ontslagen bij de Belastingdienst – om openbaarmaking van de stukken ten behoeve van het door hem ingestelde strafrechtelijk hoger beroep. Naar het oordeel van de Afdeling is het niet onredelijk dat appellant zich tot de Belastingdienst heeft gewend met het verzoek tot openbaarmaking van deze stukken op grond van de Wob. Dat appellant in de strafprocedure wellicht mogelijkheden had om te bewerkstelligen dat de stukken aan het dossier werden toegevoegd, biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat hij zijn bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen heeft aangewend zonder redelijk doel. Ook het aantal en de aard van de verzoeken bieden onvoldoende grond voor dit oordeel. De Afdeling concludeert dan ook dat er geen sprake is van misbruik van recht.
Commentaar
Dat een bestuursorgaan een Wob-verzoek kan afwijzen wegens misbruik van recht is – sinds de twee uitspraken van de Afdeling van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129 en ECLI:NL:RVS:2014:413 – niets nieuws meer onder de zon.
Volgens vaste rechtspraak zijn zwaarwichtige gronden vereist om te concluderen dat sprake is van misbruik van recht. Of daarvan sprake is, dient te worden beoordeeld aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. Zo kan volgens de Afdelingsjurisprudentie het procesgedrag van de gemachtigde een aanwijzing voor misbruik opleveren. Dit procesgedrag kan bijvoorbeeld bestaan uit het opzettelijk verkeerd adresseren van het Wob-verzoek, het zodanig vaag formuleren van het verzoek dat tijdige besluitvorming wordt bemoeilijkt, of het opzettelijk niet gebruikmaken van de in artikel 7:18, vierde lid, Awb voor het opvragen van documenten (zie bijvoorbeeld ABRvS 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1425, ABRvS 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2050). Verder kan het feit dat een gemachtigde op ‘no cure no pay'-basis procedeert (en op die manier dus rechtstreeks belang heeft bij het verbeuren van dwangsommen en het incasseren van proceskosten), een aanwijzing opleveren voor misbruik, zo volgt eveneens uit jurisprudentie van onze hoogste bestuursrechter (vergelijk ABRvS 6 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1885; ABRvS 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2858).
Hoewel bestuursorganen dus met een beroep op misbruik van recht beruchte "beroepswobbers" buiten de deur kunnen houden, illustreert de hierboven besproken uitspraak dat een bestuursorgaan niet al te snel mag aannemen dat sprake is van misbruik.
Ten slotte is het nog interessant te vermelden dat bestuursorganen ter voorkoming van misbruik in het verleden nogal eens de eis stelden dat Wob-verzoeken slechts konden worden ingediend via een daartoe bestemd formulier. De Afdeling heeft echter in een uitspraak van 17 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2273) geoordeeld dat de vormvrijheid van een Wob-verzoek zich in beginsel niet verdraagt met de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zo'n verzoek. Hoewel het voor bestuursorganen dus nog steeds mogelijk is om een "indieningsformulier" te gebruiken, kan het niet gebruiken van een dergelijk formulier geen reden vormen voor het buiten behandeling laten van een Wob-verzoek.
Bron: Dirkzwager advocaten & notarissen
1