Hoe pakt de renteaftrek uit bij een combinatie van eigenwoningschulden onder het oude en het huidige fiscale regime? Een fictieve casus.
De casus luidt als volgt:
Een zoon heeft sinds 1 februari 2004 een aflossingsvrije hypotheek van € 200.000. In 2010 heeft hij een schenking gekregen van zijn ouders en heeft hij € 30.000 afgelost. De lening is nu nog € 170.000. Nu wil de zoon graag een nieuwe keuken laten plaatsen en daarvoor € 15.000 bijlenen. Hoe lang kan hij de hypotheekrente aftrekken?
De zoon heeft op 1 februari 2004 een eigen woning gekocht. De woning heeft hij gefinancierd met een aflossingsvrije hypothecaire geldlening van € 200.000. Voor deze lening heeft de zoon maximaal 30 jaar recht op renteaftrek. Met ingang van 1 januari 2013 zijn de fiscale regels op het gebied van de eigen woning ingrijpend gewijzigd. Voor de op 31 december 2012 bestaande lening van € 170.000 geldt overgangsrecht. De zoon houdt 30 jaar recht op hypotheekrenteaftrek, dus tot 1 februari 2034.
Voor de lening die de zoon afsluit in verband met de financiering van zijn nieuwe keuken gelden de huidige fiscale regels. Om voor renteaftrek in aanmerking te komen lost hij de lening in maximaal 360 maanden (30 jaar) tenminste annuïtair af. De renteaftrek eindigt echter na 18 jaar, op 1 februari 2034. Dat komt omdat hij rekening moet houden met de 30-jaarsperiode van de ‘oude' eigenwoningschuld die blijft doorlopen op een bedrag ter grootte van € 200.000 vanaf 2004. Bij gedeeltelijke aflossing blijft de 30-jaarsperiode op de hoofdsom dus doorlopen.
Belang voor de praktijk
Artikel 3.119a Wet IB 2001 vormt de kern van de huidige eigenwoningregeling. In dit artikel is de definitie van het begrip eigenwoningschuld opgenomen met als belangrijk element de verplicht voorgeschreven annuïtaire aflossing in maximaal 360 maanden. De werking van dit wetsartikel levert in de praktijk de nodige problemen op als het gaat om de bepaling van de duur van de renteaftrek bij een combinatie van eigenwoningschulden onder het oude en het huidige fiscale regime.
Artikel 3.119a, lid 7 Wet IB 2001 verduidelijkt voor schulden die onder het oude eigenwoningregime of overgangsrechtregime vielen hoe de verstreken looptijd in aanmerking moet worden genomen bij een latere schuld die valt onder het nieuwe recht. Dat is van belang wanneer sprake is van een schuld waarvoor eerst geen aflossingseis gold (oud recht of overgangsrecht), maar daarna wel (nieuw recht).
Een eerder verstreken periode onder oud recht of overgangsrecht komt in mindering op de maximale aftrekperiode op een latere schuld die valt onder het nieuwe recht. Bij het berekenen van de verstreken periode die in mindering komt op de maximale termijn van 360 maanden onder het nieuwe recht, geldt de systematiek zoals die gold op het moment van het in aanmerking nemen van de rente op die schuld.
De duur van de termijn van 30 jaar eindigde volgens artikel 3.120, tweede lid, tweede volzin, van de Wet IB 2001 (tekst 31-12-2012) pas op het tijdstip waarop de gehele schuld werd afgelost. Met gedeeltelijke aflossingen werd onder het oude recht geen rekening gehouden.
Voorbeeld huidig recht
Zou de bovenstaande vraag alleen betrekking hebben op huidig recht eigenwoningschulden verloopt de uitwerking ander:
Aankoop woning op 1-2-2014 en financiering door middel van een annuïtaire lening van € 200.000. De lening heeft een looptijd van 30 jaar (tot 1-2-2044) en de rente is gedurende die looptijd aftrekbaar. Na 10 jaar is er via het annuïtaire aflossingsschema € 30.000 afgelost en bedraagt de eigenwoningschuld nog € 170.000. Deze lening loopt gewoon door en de rente blijft aftrekbaar tot 1-2-2044. Vooropgesteld dat aan de aflossingseis wordt voldaan in de nog resterende jaren. In 2024 besluit men om een nieuwe keuken te laten plaatsen. De nieuwe keuken wordt gefinancierd met een annuïtaire geldlening ter grootte van € 15.000. Deze lening heeft een looptijd van 30 jaar (tot 2054) en de rente is gedurende die looptijd aftrekbaar.
Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden
174