EY blog van prof. mr. R.J. de Vries, partner bij Ernst & Young Belastingadviseurs: Onlangs heb ik in het Weekblad 2015/7121 een column geschreven met als titel: Het adagium "vroeger was het (allemaal) beter". Ten tijde van de publicatie van die column was de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2016 en – het onderwerp van de onderhavige column – de voorgestelde wijziging van de Nederlandse deelnemingsvrijstelling naar aanleiding van de recente aanpassing van de zogeheten Moeder-dochterrichtlijn nog volop gaande.
Zoals ik toen heb uiteengezet, is deze Europese richtlijn aangepast om te voorkomen dat internationaal opererende concerns in grensoverschrijdende situaties dubbele niet-heffing met behulp van met name hybride instrumenten weten te realiseren. Inmiddels is, zoals bekend, de (parlementaire) behandeling in de Eerste en Tweede Kamer van beide wetsvoorstellen afgerond.
 
In mijn column heb ik aandacht gevraagd voor het plan van de Staatssecretaris van Financiën Wiebes (hierna: staatssecretaris of bewindsman) om per 1 januari 2016 de deelnemingsvrijstelling niet meer van toepassing te laten zijn op vergoedingen die worden genoten op hybride instrumenten, indien dergelijke vergoedingen fiscaal aftrekbaar zijn in het land waarin de betalers van de hybride vergoedingen zijn gevestigd.
 
Voor de bewindsman maakt (of - inmiddels - maakte? Zie hierna) het daarbij geen verschil of dergelijke vergoedingen in het buitenland daadwerkelijk fiscaal in aftrek kunnen worden gebracht of niet. Met andere woorden, indien de in beginsel fiscaal aftrekbare vergoedingen op hybride instrumenten in het land van de betalers de facto fiscaal niet kunnen afgetrokken wegens bijvoorbeeld specifieke renteaftrekbeperkingen, zogeheten earning-strippingsmaatregelen of thincapregelingen geldt – althans tekstueel - de deelnemingsvrijstelling vanaf 1 januari van dit jaar niet meer.
 
Mijn kritiek op deze insteek van de staatssecretaris stoelt op de navolgende vier gronden:
  1. Ook wanneer dubbele niet-heffing feitelijk niet aan de orde is, mist de deelnemingsvrijstelling toepassing. Daardoor gaat de Nederlandse aanpassing van deze objectieve vrijstelling zonder noodzaak verder dan uit (doel en strekking van) de Moeder-dochterrichtlijn voortvloeit. 
  2. In gevallen waarin dubbele niet-heffing niet speelt, resulteert de wettelijke aanpassing in dubbele belastingheffing. Dubbele belastingheffing is echter niet verenigbaar met de (grondslag van de) deelnemingsvrijstelling en komt bovendien waarschijnlijk in strijd met de Moeder-dochterrichtlijn.
  3. Op de fiscaal-inhoudelijke argumentatie die de bewindsman tijdens de parlementaire behandeling aan zijn benadering ten grondslag heeft gelegd, viel en valt nog steeds het nodige af te dingen.
  4. Met deze potentiële dubbele belastingheffing bewijst de staatssecretaris Nederland als vestigingsland geen goede dienst, al was het alleen maar omdat Nederland zich op dit punt vermoedelijk als één van de (aller)braafste leerlingen van de EU-klas presenteert.
De bewindsman bleef ook gedurende de behandeling in de Eerste Kamer aanvankelijk onder aanvoering van steeds dezelfde argumenten stug volhouden dat zijn benadering juist en (dus) niet strijdig is met de Moeder-dochterrichtlijn. Dit ondanks het feit dat met name de senatoren Van de Ven (VVD) en Van Rij (CDA) zich in hun schriftelijke bijdragen kritisch hadden uitgelaten over de voorgestelde aanpassing van de deelnemingsvrijstelling.
 
Pas tijdens de vergadering van de Eerste Kamer op 21 december jongstleden bleek de staatssecretaris bereid een opening te bieden in de vorm van een tweetal voorstellen aan senator Van Rij (Pakket Belastingplan 2016 en et Common Reporting Standard, 2015/2016, nr. 14):
  1. Hij gaat aan de Europese Commissie de vraag voorleggen of de Nederlandse implementatie van de Moeder-dochterrichtlijn proportioneel is. Vermoedelijk zal de Staatssecretaris bovendien aan de Europese Commissie vragen om in kaart te brengen waar de eventuele grote verschillen zitten in die implementatie.
  2. De Nederlandse Belastingdienst gaat bijhouden wanneer belastingplichtigen tegen niet oplosbare gevallen (lees: situaties waarin zich daadwerkelijk dubbele belastingheffing voordoet) aanlopen.
De staatssecretaris zegde voorts toe dat hij in 2016 aan het parlement een brief zal sturen waarin beide voorstellen nader worden geadresseerd. Specifiek refererend aan de vasthoudende en kritische opstelling van senator Van Rij gaf de bewindsman vervolgens blijk van een – gelet op het late stadium van het parlementaire debat toch enigszins opmerkelijk maar wat mij betreft tegelijkertijd bijzonder - verfrissend  staaltje ‘fiscale deemoedigheid' door t.a.p. het volgende toe te geven: "Ik denk dat velen in deze zaal het al doorhebben, maar ik wil hierbij wel verklaren dat het ministerie van Financiën, maar ook de staatssecretaris van Financiën niet in alle fiscale zaken altijd gelijk blijken te hebben. Het is dus heel productief om heel goed te luisteren naar dingen die ook waar zouden kunnen zijn en daar serieus naar te kijken. Dat wil ik dan ook heel graag doen. Uiteindelijk wordt de wereld daar toch beter van."
 
Het heeft er dus alle schijn van dat de staatssecretaris met deze opening de belastingplichtigen de mogelijkheid biedt zich bij de Nederlandse fiscus te melden als zij door de aanpassing van de deelnemingsvrijstelling per 1 januari 2016 tegen dubbele belastingheffing aanlopen. De parlementaire behandeling geeft echter helaas geen uitsluitsel over - en daarom is op dit moment niet duidelijk - wat de Nederlandse belastingdienst vervolgens precies gaat doen met die (aan)meldingen.
 
Laten we hopen dat in dit soort gevallen heffing van Nederlandse vennootschapsbelasting over dergelijke ‘hybride' vergoedingen, al dan niet met behulp van de hardheidsclausule, daadwerkelijk achterwege zal blijven. Want anders komt aan de ‘geste' van de bewindsman jegens de Eerste Kamer materieel niet of nauwelijks betekenis toe, iets wat onmogelijk de bedoeling van de bewindsman kan zijn geweest.
 
Desalniettemin zal de toekomst moeten uitwijzen of dubbele belastingheffing in de geschetste situaties inderdaad wordt verholpen.
 
Mag ik het om die reden vooralsnog even aan u, de lezer, overlaten om een inschatting te maken welke van de diverse kwalificaties uit de titel van deze column het meest toepasselijk is op de houding van de staatssecretaris in dezen: standvastig, koppig, deemoedig of toch een beslissende wending ten goede?  
 
 
Prof. mr. R.J. de Vries is partner bij Ernst & Young Belastingadviseurs LLP in Amsterdam en daarnaast verbonden aan de universiteiten van Leiden, Nijmegen en Nyenrode.
 
 
 

Bron: EY

Informatiesoort: Nieuws

Rubriek: Vennootschapsbelasting

2

Gerelateerde artikelen