De Hoge Raad heeft op 22 april 2016 een gunstig arrest gewezen over de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling voor de erf- en schenkbelasting (BOR) bij de vererving van aandelen in een houdstervennootschap met aandelenbelangen, die geen indirect aanmerkelijk belang vormen. Adviseurs van EY hebben dit arrest geduid.
BOR
Er bestaan in de fiscale wetgeving diverse faciliteiten voor een bedrijfsoverdracht, waarbij de belangrijkste eis om daarvan gebruik te maken over het algemeen is dat sprake moet zijn van een materiële onderneming. De opvolgingsfaciliteiten zien dan ook op het vrijstellen van die onderdelen van de nalatenschap, die deel uitmaken van het ondernemingsvermogen of daaraan kunnen worden toegerekend. De Belastingdienst was van mening dat bij verkrijging van aandelen in een houdstervennootschap de BOR niet van toepassing konden zijn op de deelnemingen waarin geen indirect aanmerkelijk belang werd gehouden. Een indirect aanmerkelijk belang is aanwezig wanneer een aandeelhouder indirect tenminste 5% in het aandelenkapitaal van een deelneming houdt.
De casus
Het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2016 betrof de casus waarin Hof Den Haag op 13 mei 2015 uitspraak heeft gedaan. Het ging om een nalatenschap die onder andere bestond uit aandelen in een houdstervennootschap met diverse werkvennootschappen over de hele wereld. Tot het vermogen van de houdster behoorde ook een belang in een buitenlandse entiteit, die op basis van de aandelenverhouding voor de erflater niet kwalificeerde als een indirect aanmerkelijk belang. Ondernemingsvermogen – toegerekend of echt?
Activa van een houdstermaatschappij dienen conform de vermogensetiketteringsregels te worden beoordeeld als ondernemingsvermogen of beleggingen. Als het gaat om ondernemingsvermogen wordt daarop de vrijstelling toegepast. Indien tot de activa van de houdster aandelenbelangen in lichamen behoren, die bij de erflater een indirect aanmerkelijk belang vormden, mogen de vermogensbestanddelen van die lichamen aan de houdster worden toegerekend. Dit was voor de Belastingdienst de reden om bij een belang dat niet kwalificeert als een indirect aanmerkelijk belang, de BOR niet toe te passen.
De Hoge Raad heeft nu echter beslist dat aan toetsing aan die laatste voorwaarde helemaal niet hoeft te worden toegekomen indien:
- vaststaat dat de houdstervennootschap een materiële onderneming drijft; en
- het aandelenbelang dat de houdster houdt, onderdeel uitmaakt van haar eigen ondernemingsvermogen.
Daarvan kan sprake zijn als de activiteiten van het door de houdster gehouden lichaam aansluiten bij de activiteiten van de houdster zelf.
Belang voor de praktijk
Voor de praktijk is dit arrest van groot belang. Met dit arrest bevestigt de Hoge Raad namelijk dat bij de toepassing van de BOR allereerst moet worden beoordeeld of een houdstervennootschap zelfstandig een onderneming drijft. Deze beoordeling vindt plaats volgens de normale regels van vermogensetikettering, waarbij het vermogen van indirect aanmerkelijk belang toegerekend moeten worden aan de houdster. Wanneer vaststaat dat de houdster een onderneming drijft, kunnen vervolgens ook de <5% indirecte belangen als ondernemingsvermogen aangemerkt worden als ze in de lijn van de ondernemingsactiviteiten liggen. Dus ook indien tot het vermogen van de houdstervennootschap een aandelenbelang behoort waarin geen sprake is van een indirect aanmerkelijk belang kan de BOR mogelijk toch van toepassing zijn.
Bron: EY
36