Door nietszeggende antwoorden van Staatssecretaris Wiebes van Financiën blijft het gissen of de vergoedingsregeling van artikel 1:87 BW tussen echtgenoten leidt tot een brutovergoeding (vóór belasting) of een nettovergoeding (na belasting). Een uiterst teleurstellende gang van zaken, vindt Edwin Heithuis. "Door dit af te schuiven als een civielrechtelijke aangelegenheid en door het blijven uitdragen van een wetssytematisch onjuist standpunt stuurt de demissionair bewindsman de fiscale praktijk met een kluitje in het riet."

Vergoedingsrecht

Met ingang van 1 januari 2012 is de vergoedingsregeling tussen echtgenoten geregeld in artikel 1:87 BW. Daarbij is overgestapt van de nominaliteitsleer naar de beleggingsleer. Dat wil zeggen dat, wanneer de ene echtgenoot met privégeld investeert in een goed van de andere echtgenoot, de ene echtgenoot recht heeft op de waardeontwikkeling van het goed naar rato van diens investering. De uiteindelijke vergoeding kan door de beleggingsleer dus vele malen hoger of lager zijn dan het geïnvesteerde bedrag. Daarom is het voor de praktijk uiterst belangrijk om te weten of die vergoeding vóór (bruto) of na belastingen (netto) is.
 
Edwin Heithuis (hoogleraar fiscale economie en fiscaal recht aan de Universiteit van Amsterdam respectievelijk de Open Universiteit en verbonden aan BDO) gaf dit al aan in een WFR-artikel uit 2016 over het nieuwe huwelijksvermogensrecht met als standaardstelsel de beperkte gemeenschap van goederen. "De vergoedingsregeling van artikel 1:87 BW siert al enige jaren het huwelijksvermogensrecht en deze bepaling wijzigt ook niet met de aankomende aanpassingen die voortvloeien uit het inmiddels in de Eerste Kamer aangenomen initiatiefwetsvoorstel tot beperking van de wettelijke gemeenschap van goederen. Desalniettemin was het prettig geweest als de wetgever dit initiatiefwetsvoorstel had aangegrepen om in elk geval een verduidelijking aan te brengen in het vergoedingsrecht. Dat is helaas niet gebeurd."

Bruto of netto?

Inmiddels heeft staatssecretaris Wiebes in een Kamerbrief de fiscale gevolgen van de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen verduidelijkt. In die brief beantwoordt hij ook de door de CDA-fractie herhaalde malen gestelde vraag of het vergoedingsrecht bruto dan wel netto is. Door de defiscalisering van het vergoedingsrecht (artikel 5e AWR) is er bij een nettovergoeding geen fiscaal relevant belang. Is de vergoeding echter bruto, dan wordt het een heel ander verhaal. Heithuis legt uit hoe dit uitpakt met aanmerkelijkbelangaandelen: "Stel dat een dga de aandelen van zijn bv volstort met geld geleend van zijn echtgenote en die aandelen zijn enkele jaren later € 1 miljoen waard. Is de omvang van de vergoedingsvordering dan € 1 miljoen, oftewel bruto, of € 750.000 (netto, dus na 25% ab-heffing)? Bij een brutovergoeding moet de dga zijn echtgenote € 1 miljoen vergoeden, terwijl hij zelf met de vervreemding van de aandelen door de ab-heffing slechts € 750.000 heeft ontvangen. Dat doet fiscaal nogal pijn. Betreft het een nettovergoeding, dan hoeft hij maar € 750.000 te vergoeden en draagt de echtgenote de materiële heffing. Dan is de fiscale pijn in elk geval verdwenen."  

Verwarring

De onduidelijkheid over het vergoedingsrecht is groter dan gedacht. In een (inmiddels ingetrokken) besluit van 7 maart 2013 over de vergoedingsregeling van artikel 1:87 BW gaf de toenmalig Staatssecretaris van Financiën aan dat de vergoedingsplicht een brutovergoeding is, dat wil zeggen vóór belastingheffing. Tijdens de parlementaire behandeling van het initiatiefwetsvoorstel beperkte gemeenschap van goederen, antwoorden de initiatiefnemers op vragen hierover tot tweemaal toe dat het vergoedingsrecht van artikel 1:87 BW echter een nettovergoedingsrecht is. Men mag toch aannemen dat dit niet uit de lucht is komen vallen.
 
Staatssecretaris Wiebes van Financiën ontwijkt in zijn recente Kamerbrief een duidelijk antwoord door slechts aan te geven dat de vergoedingsvordering 'een civielrechtelijke aangelegenheid is'. "Met dat antwoord schuift de staatssecretaris de vraag over een bruto dan wel netto vergoedingsrecht van zich af," aldus Heithuis. "Het mag dan een civielrechtelijke aangelegenheid zijn, wat op zich waar is, maar gezien het belang voor de praktijk was het toch een kleine moeite geweest om even te overleggen met de Minister van Veiligheid & Justitie en te vermelden hoe hoog het vergoedingsrecht nu precies is. Dan was er nu duidelijkheid."

Onjuiste wetsystematiek

Naast dit nietszeggende antwoord bevat de Kamerbrief nog een opvallende kwestie, namelijk de vraag naar de fiscale consequenties van een vergoedingsvordering en -schuld in de zin van artikel 1:87 BW in een aanmerkelijkbelangsituatie. "Die vraag is niet nieuw en kwam ook al naar boven tijdens de parlementaire behandeling van artikel 5e AWR," geeft Heithuis aan. "Maar dat maakt het antwoord niet minder juist, nu staatssecretaris Wiebes de boodschap herhaalt dat een artikel 1:87-schuld met betrekking tot de aanmerkelijkbelangaandelen een box 3-schuld is. Dit is simpelweg in strijd met de wet. Schulden horen in de inkomstenbelasting historisch-causaal thuis bij de bezitting waarvoor ze zijn aangegaan. Betreft het aanmerkelijkbelangaandelen, dan zit de 1:87 schuld dus in box 2 en niet in box 3. Dat de 1:87-schuld in box 3 valt, is voor de praktijk weliswaar een prettig standpunt, maar wetssystematisch onjuist. Als de staatssecretaris dit anders ziet, dan zal hij de wet moeten aanpassen, zoals hij bijvoorbeeld heeft gedaan met de overbedelingsschulden uit het wettelijke versterferfrecht van boek 4 BW. Die zijn in de inkomstenbelasting in art. 4.15 lid 2 in box 2 van renteaftrek uitgesloten, waardoor de schuld op grond van art. 2.14 lid 3 onderdeel a deel uitmaakt van de rendementsgrondslag van box 3. Zo'n soort bepaling zal de staatssecretaris in box 2 dus ook moeten ontwerpen met betrekking tot de 1:87-schulden." 

Bron: Redacteur Marit Muller

Informatiesoort: Nieuws

Rubriek: Inkomstenbelasting, Huwelijksvermogensrecht

75

Gerelateerde artikelen