Als u zaken doet met iemand, dan ontstaan over en weer verplichtingen. U bent dus vaak zowel schuldeiser als schuldenaar van elkaar. Dat kan soms tot problemen leiden. Stel dat u opdracht heeft gegeven voor een verbouwing van uw woning en u niet tevreden bent met de manier waarop de opdracht is uitgevoerd. Dan zult u niet direct tot betaling van de factuur overgaan, maar willen wachten tot de opdracht naar tevredenheid is afgerond. Als uw aannemer vervolgens weigert tot herstel over te gaan zolang u de factuur niet betaalt, komt u in een patstelling terecht. In deze situatie wilt u immers allebei pas aan uw verplichtingen voldoen nadat de ander heeft gepresteerd. U doet dan allebei een beroep op het zogenaamde ‘opschortingsrecht'. De vraag is dan wie van u beiden terecht een beroep op het opschortingsrecht doet, met andere woorden: wie moet er het eerst presteren? Komt u er samen niet uit, dan zal de rechter uitkomst moeten bieden. Zo ook in de zaak waarin de Hoge Raad onlangs uitspraak heeft gedaan.
Feiten
A (opdrachtgever) heeft B (opdrachtnemer) de opdracht gegeven tot het vernieuwen van de dakbedekking van haar woning. B heeft voordat het dak klaar was zijn werkzaamheden gestaakt en een factuur gestuurd voor de tot dan toe uitgevoerde werkzaamheden. In haar reactie heeft A aangegeven dat zij niet tevreden was over de uitgevoerde werkzaamheden en dat zij een deskundige in de arm zou nemen om de gebreken en tekortkomingen in kaart te brengen. In verband daarmee heeft A aangegeven de betaling van de factuur op te schorten tot B alle gebreken en tekortkomingen naar tevredenheid heeft hersteld. Ze geeft B hiervoor nog 10 dagen de tijd tenzij B met een andere redelijke termijn komt.
B heeft gereageerd door aan te bieden (een deel van) de werkzaamheden alsnog uit te voeren, mits A een bedrag van 10.000 euro zou betalen. A gaat hier niet mee akkoord en stelt dat B in verzuim is. In reactie hierop laat B biedt nogmaals aan een deel van de tekortkomingen te verhelpen onder de voorwaarde dat A eerst het openstaande bedrag betaalt of een bankgarantie afgeeft. A stelt daarop dat B toerekenbaar tekort is geschoten en in verzuim is.
Rechtbank en Hof
In de daarop volgende procedure vordert A schadevergoeding van B wegens het ondeugdelijk aanbrengen van de dakbedekking en gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst. B vordert betaling van de factuur. De rechtbank en het Hof wijzen de vordering van A af omdat zij B niet in gebreke heeft gesteld en er geen sprake is van verzuim. De rechtbank is overigens wel van mening dat A de betaling van de factuur terecht heeft opgeschort.
In hoger beroep overweegt het Hof dat A niet zomaar aan mocht nemen dat B de overeenkomst niet (alsnog) deugdelijk zou nakomen, ook al had B het werk verlaten. Verder oordeelt het Hof dat B niet in verzuim is nu B een redelijk voorstel heeft gedaan. Van A mocht redelijkerwijs worden verwacht dat zij B in de gelegenheid zou stellen de werkzaamheden alsnog af te ronden en waar nodig te herstellen. Als herstel niet meer mogelijk zou zijn, zou dat mogelijk anders kunnen zijn aldus het Hof, maar daarvan was in deze zaak geen sprake.
Het oordeel van het Hof komt er feitelijk op neer dat A niet al vóór de oplevering van het werk een beroep kan doen op het opschortingsrecht, ook al zijn er tijdens de uitvoering al gebreken geconstateerd, omdat die immers nog voor de oplevering kunnen worden hersteld.
Hoge Raad
A laat het er niet bij zitten en stapt naar de Hoge Raad. Volgens A heeft het Hof onvoldoende gemotiveerd waarom het onredelijk is dat zij niet op het voorstel van B is ingegaan, het voorstel van B kwam er immers kort gezegd op neer dat zij haar opschortingsrecht moest opgeven.
De Hoge Raad volgt de visie van A en oordeelt dat het Hof ten onrechte niet heeft vastgesteld in hoeverre de klachten van A over het werk van B terecht waren. In de visie van de Hoge Raad had het Hof moeten onderzoeken of de door A gestelde tegenvordering – het verrichten van herstelwerkzaamheden door B – bestond en of de omvang van die tegenvordering voldoende was om het beroep op een opschortingsrecht te kunnen rechtvaardigen.
Nu het Hof dat niet heeft gedaan, is het oordeel dat het onredelijk van A was om niet op het voorstel van B in te gaan onvoldoende gemotiveerd, temeer omdat het voorstel van B er feitelijk op neer kwam dat A haar opschortingsrecht ter zake van de betaling van de laatst verzonden factuur zou hebben moeten prijsgeven voordat B tot het uitvoeren van de herstelwerkzaamheden zou overgaan.
De Hoge Raad oordeelde verder - anders dan het Hof – dat het wel mogelijk is om een beroep te doen op een opschortingsrecht vóór het werk is opgeleverd. De Hoge Raad overweegt daarbij dat het opschortingsrecht immers bedoeld is om druk uit te oefenen op de wederpartij, zodat hij zijn tegenprestatie levert maar ook om – in geval de wederpartij in gebreke blijft – de mogelijkheid van verrekening met een eventuele schadevergoeding open te houden.
Bron: Flynth
4