Met ingang van 2013 zijn de regels voor de hypotheekrenteaftrek grondig herzien. Renteaftrek is sindsdiens alleen nog mogelijk als de schuld binnen 360 maanden via een annuïtair schema wordt afgelost. Er is destijds overgangsrecht getroffen voor bestaande eigenwoningschulden. De vraag is: geldt het overgangsrecht ook bij een verblijvingsgeding? Een casus.
De casus luidt als volgt:
Jaap en zijn vriendin Karin hebben in 2010 samen een woning gekocht en gefinancierd met een volledig aflossingsvrije hypotheek van € 300.000. Ieders aandeel in de woning en lening is 50%. In hun samenlevingsovereenkomst hebben zij een verblijvingsbeding opgenomen. Daarmee was het volgens hun adviseur indertijd niet meer nodig dat ze een testament zouden op laten stellen. Niet lang geleden is Karin helaas overleden. De woning heeft nu een waarde van € 500.000. Op de lening hebben zij nooit afgelost. Volgens de notaris moet Jaap zijn hypotheek laten aanpassen als hij alle rente wil blijven aftrekken. Onzin toch zeker?
Helaas voor Jaap, maar de notaris heeft wél gelijk. Jaap heeft op dit moment een aandeel in de woning van € 250.000 en een aandeel in de lening van € 150.000. Met ingang van 2013 is de eigenwoningregeling grondig herzien. Sindsdien moet een eigenwoningschuld in maximaal 360 maanden volledig worden afgelost volgens een ten minste annuïtair aflossingsschema. Gebeurt dat niet, dan is geen sprake van een eigenwoningschuld, maar van een lening in box 3. De rente is in dat geval niet fiscaal aftrekbaar in box 1.
Anders gezegd: alléén een annuïteitenhypotheek of lineaire hypotheek kan sinds 2013 nog kwalificeren voor renteaftrek. Omdat in Jaaps geval sprake is van een aflossingsvrije hypotheek is de rente in principe niet aftrekbaar.
Maar de wetgever heeft in 2013 wel overgangsrecht getroffen voor bestaande eigenwoningschulden (art. 10bis.1 Wet IB 2001). Dat overgangsrecht komt er op neer dat jouw eigenwoningschuld een eigenwoningschuld in box 1 blijft, dus dat de rente fiscaal aftrekbaar blijft. Maar dat geldt alleen voor het eigen aandeel in de lening, dus voor een bedrag van € 150.000.
Voor Jaaps vriendin gold natuurlijk hetzelfde. Met het overlijden van zijn vriendin heeft Jaap haar aandeel in de woning en haar aandeel in de lening verkregen krachtens het verblijvingsbeding. Dat is – juridisch – krachtens een onderling gesloten overeenkomst. Het is nadrukkelijk géén erfrechtelijke verkrijging. Dat verschil is hier van groot belang.
Als Jaap de lening erfrechtelijk zou hebben verkregen, dan stapt hij voor de eigenwoningregeling ‘in de voetsporen’ van zijn overleden partner. Het overgangsrecht dat voor zijn vriendin gold, geldt vervolgens voor Jaap. Jaap hoeft het door hem verkregen aandeel in de lening dan niet aan te passen om de rente op dit deel van de lening in box 1 te kunnen aftrekken. Dit volgt uit art. 10bis.1 lid 7 Wet IB 2001.
Maar zoals gezegd is hier geen sprake van een erfrechtelijke verkrijging maar van een verkrijging op grond van een tussen Jaap en zijn overleden partner gemaakte afspraak. Daarvoor geldt dit ‘voetsporenbeleid’ niet. Het door Jaap verkregen aandeel in de lening moet ‘gewoon’ aan de sinds 2013 geldende regels voldoen om de rente hierover in box 1 te kunnen aftrekken.
Dit betekent dat in zoverre de aflossingsvrije hypotheek moet worden omgezet in een annuïteiten- of lineaire hypotheek. Voor Jaaps eigen aandeel in de lening blijft het overgangsrecht natuurlijk wel gelden. De rente voor dat aandeel in de aflossingsvrije hypotheek, dus voor € 150.000, blijft dus gewoon aftrekbaar in box 1.
Belang voor de praktijk
Met een verblijvingsbeding in de samenlevingsovereenkomst wordt geregeld dat gemeenschappelijke vermogensbestanddelen bij overlijden toekomen aan de langstlevende partner. Voor de heffing van erfbelasting maakt het niet uit of je erfrechtelijk of krachtens een verblijvingsbeding verkrijgt. De verkrijging krachtens een verblijvingsbeding wordt namelijk aangemerkt als een fictief erfrechtelijke verkrijging (art. 11 SW 1956). Deze verkrijging wordt daarmee voor de heffing van erfbelasting niet anders behandeld als een ‘echte’ erfrechtelijke verkrijging.
Maar voor de heffing van inkomstenbelasting ligt dat anders. Voor een beroep op het overgangsrecht voor bestaande eigenwoningschulden moet de lening krachtens erfrecht zijn verkregen. Een verkrijging krachtens verblijvingsbeding (overeenkomst) is niet hetzelfde en wordt ook niet hetzelfde behandeld. Als het niet wenselijk is dat de hypotheek na overlijden van de partner (deels) moet worden aangepast, kan het raadzaam zijn tóch een testament te laten opstellen.
In 2010, het jaar in de casus dat Jaap en zijn vriendin de schuld aangingen, was daar misschien nog geen noodzaak toe, maar met de wijziging van de eigenwoningregeling per 2013 is dat veranderd. Om de hypotheeklasten na overlijden van één van de partners te drukken, kan worden overwogen een overlijdensrisicoverzekering te sluiten.
Een uitkering uit een overlijdensrisicoverzekering is op grond van art. 13 Successiewet 1956 in principe belast met erfbelasting. Maar samenwoners (en buiten gemeenschap van goederen gehuwde partners) kunnen de heffing van erfbelasting over de uitkering eenvoudig voorkomen. Als de ene partner op het leven van de andere partner een overlijdensrisicoverzekering sluit en hiervoor de premies verschuldigd is, is de uitkering uit die overlijdensrisicoverzekering bij overlijden van de andere partner vrij van erfbelasting. De andere partner kan ditzelfde doen (= kruislings sluiten).
Met de uitkering uit de overlijdensrisicoverzekering kan (een deel van) de hypotheekschuld worden afgelost, maar de uitkering kan natuurlijk ook worden gebruikt om (bijvoorbeeld) de toekomstige hypotheeklasten gemakkelijker te kunnen betalen.
Bron: Legal en Compliance Nationale Nederlanden