Man en vrouw zijn gehuwd op huwelijkse voorwaarden. In het kader van de echtscheiding twisten zij voor de rechter over de vraag of het goudenhanddrukstamrecht van de man onder het te verrekenen vermogen valt.

De zaak (Hof Den Bosch 9 augustus 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3371, Pensioenbrief 2018/80) verloopt als volgt. Man en vrouw zijn in 1995 gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Er is sprake van uitsluiting van elke gemeenschap van goederen met een periodiek verrekenbeding. Op 26 augustus 2015 wordt de echtscheiding ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Man en vrouw zijn het erover eens dat het periodiek verrekenbeding niet jaarlijks is uitgevoerd. Zij zijn het ook eens over de peildatum voor de verrekening op grond van het verrekenbeding, namelijk 17 mei 2013.

Op 6 mei 2011 ontvangt de man een ontslagvergoeding in de vorm van een loondervingsstamrecht. Hij bedingt een uitgesteld stamrecht bij zijn eigen Holding BV. De waarde van het stamrecht op de peildatum bedraagt € 87.773. De rechtbank heeft geoordeeld dat het stamrecht nog niet tot uitkering is gekomen en daarom niet voor verrekening in aanmerking komt. De vrouw is het daar niet mee eens en eist dat Holding BV een bedrag van € 40.000 afstort bij een verzekeraar ten behoeve van een stamrecht op haar naam.

Het hof maakt uit de stamrechtovereenkomst op dat de ontslagvergoeding is toegekend ter compensatie van gederfd of te derven loon en dat de uitkeringen uiterlijk dienen in te gaan op leeftijd 65 van de man (2026). Het hof trekt daaruit de conclusie dat het stamrecht is bedoeld om te voorzien in een aanvulling op het inkomen gedurende de periode van 15 jaar (van 2011 tot 2026). Het deel van uitkeringen dat in de verrekenperiode ligt dient verrekend. De omstandigheid dat het stamrecht nog niet is ingegaan doet daar volgens het hof niet aan af. De verrekenperiode rondt het hof af op 2 jaar (datum ontvangst ontslagvergoeding in 2011 tot de peildatum in 2013). Aldus heeft de vrouw recht op een bedrag groot € 5.851, zijnde de helft van 2/15 van de waarde van het stamrecht op de peildatum.

Belang voor de praktijk

Een periodiek verrekenbeding is een beding waarmee de beide partners afspreken dat ze jaarlijks het
niet-geconsumeerde inkomen verdelen. Onder het niet-geconsumeerde inkomen moet meestal worden verstaan het inkomen dat overblijft nadat de kosten van huishouding (woonlasten, boodschappen, etc.) zijn betaald. Wat en hoe er moet worden verrekend kan verschillen. Het ene periodiek verrekenbeding is het andere niet. Dat heeft vooral te maken met de omschrijving van het begrip ‘inkomen’ in de huwelijkse voorwaarden. Feit is overigens dat er van de overeengekomen jaarlijkse verrekening vaak niet veel terecht komt. En wat dan?

Als een verrekenbeding is opgenomen in de huwelijkse voorwaarden maar niet is uitgevoerd, dan bepaalt artikel 1:141 BW dat er bij het einde van het huwelijk alsnog moet worden verrekend tussen de beide echtgenoten. Dat kan dus bij overlijden zijn, maar ook bij echtscheiding. Vaak kan een juiste verrekening niet meer plaatsvinden, simpelweg omdat de daarvoor benodigde gegevens ontbreken. Het komt er dan op neer dat het totale vermogen van de beide huwelijkspartners moet worden verdeeld alsof er een huwelijkse goederengemeenschap is. Dat is niet hetzelfde als de verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap. Bij een verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap krijgt ieder de helft van het aanwezige vermogen (dus daadwerkelijke vermogensbestanddelen: de auto, het huis, de antieke klok, etc.). Bij een verrekening 'alsof er sprake is van huwelijkse goederengemeenschap' krijgt de verrekeningsgerechtigde partner alleen een vordering in geld op de verrekeningsplichtige partner.

Het hof trekt uit de stamrechtovereenkomst de conclusie dat het stamrecht is bedoeld om te voorzien in een aanvulling op het inkomen gedurende de periode van 15 jaar (van 2011 tot 2026), te weten de periode tot aan zijn 65e jaar. Het deel van uitkeringen dat in de verrekenperiode (2011-2013) ligt, dient te worden verrekend. De conclusie van het hof is opmerkelijk omdat vrijwel elke stamrechtovereenkomst bepaalt dat het stamrecht betrekking heeft op gederfd of te derven loon. Dat is immers een fiscaal vereiste. Ook het feit dat het stamrecht uiterlijk in moet gaan in het jaar waarin de gerechtigde 65 wordt (thans het jaar waarin de gerechtigde de AOW-leeftijd bereikt) vloeit voort uit de fiscale wetgeving. De model stamrechtovereenkomsten die de Belastingdienst ter beschikking stelde, bevatten dezelfde bewoordingen.

Wij plaatsen daarom een vraagteken bij de motivering van het hof. Het hof geeft aan dat zij aansluit bij de uitspraak van de Hoge Raad van 24 juni 2016. De Hoge Raad geeft daarbij aan dat het gaat om de strekking van de aanspraak. Onderzocht moet worden in hoeverre het stamrecht betrekking heeft op de periode voor, respectievelijk na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Wij missen hier de aansluiting die het hof legt omdat er in het door de Hoge Raad berechte geval sprake was van een huwelijk in gemeenschap van goederen en het ging om de vraag in hoeverre het stamrecht vanwege verknochtheid in de gemeenschap valt.

Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden

Informatiesoort: Nieuws

Rubriek: Huwelijksvermogensrecht

Focus: Focus

Carrousel: Carrousel

24

Gerelateerde artikelen