Hof Den Haag bepaalt dat een stichting kwalificeert als Afgezonderd Particulier Vermogen (APV). Een in de stichting ingebrachte woning vormt een eigen woning voor de inbrenger.
De zaak verloopt als volgt. Een vrouw bezit een eigen woning en verkoopt deze woning in 2013 aan een stichting. Het bestuur van de stichting bestaat uit haar broer en zijn zoon. De koopsom wordt schuldig gebleven. Ten behoeve van de vrouw is wel een recht van hypotheek gevestigd op de woning.
In de hypotheekakte is tussen de vrouw en de stichting een maandelijkse annuïtaire aflossing en rentebetaling overeengekomen. De vrouw huurt vervolgens de woning van de stichting voor een bedrag van € 1.000 per maand. In periodes dat de vrouw in een zorginstelling verblijft, wordt de woning tijdelijk verhuurd aan derden.
De inspecteur stelt dat nu de woning de vrouw als hoofdverblijf ter beschikking staat en de stichting een Afgezonderd Particulier Vermogen (APV) in de zin van art. 2.14a Wet IB 2001 vormt. De woning kwalificeert daarmee als eigen woning voor de vrouw (inbrenger). Hij neemt 70% van de huuropbrengsten van derden in aanmerking bij de voordelen uit eigen woning (art. 3.111 en 3.113 Wet IB 2001). De vrouw is het daar niet mee eens.
Hof Den Haag stelt vast dat de statuten van de stichting bepalen dat de stichting zich slechts richt op de belangen van de vrouw en haar familieleden. Daarmee richt de stichting zich op een meer dan bijkomstig particulier belang, zeker gezien het feit dat het stichtingsbestuur bestaat uit haar broer en neef. Na beoordeling van de feitelijke activiteiten van de stichting oordeelt de rechter dat er sprake is van een APV.
De woning die de vrouw als hoofdverblijf ter beschikking staat dient op grond van art. 2.14a Wet IB 2001 als eigen woning van de inbrenger te worden gezien. Het gelijk is aan de inspecteur.
Belang voor de praktijk
De term APV is een fiscale term die met ingang van 2010 is geïntroduceerd in de Wet IB 2001 en uitgewerkt in art. 2.14a Wet IB 2001 en art. 4a Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Doel van de wetgever is om het ingebrachte vermogen en de inkomsten uit het APV te behandelen alsof er geen inbreng in het APV heeft plaatsgevonden (= fiscale transparantie). Hiertoe is in art. 2.14a Wet IB 2001 een wetsfictie opgenomen die regelt dat de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een APV worden toegerekend aan de inbrenger.
Met een APV wordt een aparte entiteit, zoals een stichting of een trust, bedoeld die geen aandelen, winstbewijzen en dergelijke uitreikt of waartegenover geen economische deelgerechtigdheid ontstaat. Een APV moet een meer dan bijkomstig een particulier belang (10% -15%) dienen en dus niet nagenoeg alleen een algemeen of sociaal belang.
De APV-regeling van art. 2.14a Wet IB 2001 is niet van toepassing als iemand een concreet recht heeft richting het APV of als iemand over het vermogen van het APV kan beschikken alsof het zijn/haar eigen vermogen is. Voor wat betreft een concreet recht geldt: wie stelt bewijst.
Bron: Legal, Compliance & Tax Nationale-Nederlanden
Informatiesoort: Nieuws
Rubriek: Inkomstenbelasting