Hof Den Haag oordeelt dat de verhuurinkomsten van een vrouw onder de kamerverhuurvrijstelling vallen, ondanks het feit dat de huurders niet zijn ingeschreven in de Basisregistratie Personen.
De zaak (1 mei 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:887) verloopt als volgt. Een vrouw heeft een eigen woning. Zij verhuurt een gedeelte van de woning in verschillende periodes van het jaar. In 2016 ontvangt zij in totaal € 1.629 aan huurinkomsten. De inspecteur belast 70% hiervan als voordelen uit het tijdelijk ter beschikking stellen van de eigen woning. Dit baseert de inspecteur op art. 3.113 Wet IB 2001.
Maar volgens Rechtbank Den Haag ziet deze bepaling alleen op het tijdelijk ter beschikking stellen van de gehele eigen woning en niet op een deel ervan. Daarom vindt art. 3.113 Wet IB 2001 geen toepassing. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst de rechtbank naar de uitspraak van Hof Amsterdam van 11 juli 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:2424), het 'tuinhuisje-arrest'.
Kortom, volgens de rechtbank zijn de huurinkomsten niet belast. De inspecteur is het daar niet mee eens en gaat in hoger beroep bij Hof Den Haag. Dat hof doet een opmerkelijke uitspraak.
Aan het al dan niet toepassen van art. 3.113 Wet IB 2001 komt het hof niet toe. Want volgens het hof is op deze situatie de kamerverhuurvrijstelling van art. 3.114 Wet IB 2001 van toepassing. Daarvoor eist de wet dat de huurders tijdens de huur zijn ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het huuradres. Daaraan is niet voldaan, maar daaraan gaat het hof voorbij. Volgens het hof heeft die eis slechts een bewijsfunctie. Nu de verhuur zelf niet ter discussie staat vindt de verhuurvrijstelling toepassing. Het resultaat is voor de vrouw hetzelfde – de huurinkomsten zijn niet belast – maar de weg ernaar toe is anders.
Belang voor de praktijk
Mocht er cassatie worden ingesteld, dan verwachten wij dat de uitspraak van het hof geen stand houdt. Aan toepassing van de kamerverhuurvrijstelling stelt de wet nu eenmaal de eis dat de huurder(s) staan ingeschreven op dat adres. De billijkheid van die eis kun je ter discussie stellen, maar daarover mag de rechter niet oordelen (art. 11 Wet algemene bepalingen).
De belangrijkere vraag is of de regeling van tijdelijke verhuur (art. 3.113 Wet IB 2001) toepassing mist bij gedeeltelijke verhuur. In het genoemde 'tuinhuisje-arrest' oordeelde het hof dat dit inderdaad zo is. Maar tegen die uitspraak is cassatie ingesteld. Als de Hoge Raad de hofuitspraak bevestigt, is het wachten wat de wetgever doet: de uitkomst accepteren of de wet aanpassen. Het 'tuinhuisje-arrest' is eerder besproken.
In onderstaand schema staan de verschillende uitkomsten bij (gedeeltelijke) verhuur van de eigen woning opgenomen naar de huidige stand van zaken.
Verhuur gehele woning | Verhuur deel woning | |
Tijdelijke verhuur |
- Woning blijft eigen woning (art. 3.111 lid 7 Wet IB 2001) |
Huurinkomsten onbelast (Hof Amsterdam van 11 juli 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:2424) NB: Advocaat-Generaal Niessen heeft in deze procedure geconcludeerd dat de huurinkomsten wél voor 70% belast zijn. Het is afwachten of de Hoge Raad deze conclusie overneemt. |
Anders dan tijdelijk | Woning en financiering vallen in box 3 |
- Kamerverhuurvrijstelling van toepassing (art. 3.114 Wet IB 2001) |
Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden