Op 4 juli 2013 heeft het Europese Hof van Justitie (HvJ) een arrest gewezen in de zaak Argenta Spaarbank NV (C-350/11). Hierin oordeelde het HvJ dat de weigering van België om voor een Nederlandse vaste inrichting de belastingaftrek voor risicokapitaal (notionele interestaftrek) toe te passen in strijd is met de vrijheid van vestiging.

Feiten 

Argenta Spaarbank NV (Argenta) is een in België gevestigde vennootschap met een vaste inrichting in Nederland. De winst van deze vaste inrichting is op grond van het belastingverdrag Nederland-België aan Nederland ter heffing toegewezen. Argenta wenst in België in aanmerking te komen voor notionele interestaftrek. Deze aftrek is bedoeld om de financiering met eigen vermogen te stimuleren. Het is een techniek waarbij de interest die wordt geacht de vergoeding te zijn voor het eigen vermogen van de vennootschap, fictief wordt afgetrokken van de belastbare winst in de vennootschapsbelasting. 
 
Argenta verzoekt de Belgische fiscus om voor de berekening van de notionele interestaftrek rekening te mogen houden met de nettowaarde van de activa van de vaste inrichting in Nederland, omdat dit in geval van een vaste inrichting in België wel is toegestaan. De Belgische fiscus heeft dit verzoek geweigerd op grond van de Belgische wet. Deze bepaalt dat de aftrek beperkt is tot het eigen vermogen van het Belgische hoofdhuis. De Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen heeft daarop prejudiciële vragen gesteld. Advocaat-generaal Mengozzi (de A-G) concludeerde reeds eerder dat de territoriale voorwaarde die in de Belgische wetgeving wordt gesteld niet in overeenstemming is met de vrijheid van vestiging. België stelt echter dat nu het geen heffingsrecht heeft over de Nederlandse vaste-inrichtingswinst er geen verplichting is om rekening te houden met tegemoetkomingen die met die vaste inrichting verband houden. De A-G ziet echter niet in waarom het eigen vermogen van een in het buitenland gelegen vaste inrichting niet zou kunnen worden meegeteld.

Arrest HvJ

Het HvJ heeft nu beslist dat de Belgische notionele interestaftrek een belemmerende maatregel vormt, omdat voor de berekening daarvan geen rekening wordt gehouden met de nettowaarde van de activa van een vaste inrichting in een lidstaat waarmee België een belastingverdrag heeft afgesloten, terwijl de activa van een vaste inrichting in België daartoe wel in aanmerking worden genomen. De Belgische regering voerde twee rechtvaardigingsgronden aan voor deze belemmering.
 
Ten eerste deed zij een beroep op de noodzaak om de samenhang van het belastingstelsel te verzekeren. Dit argument werd door het HvJ verworpen, omdat naar zijn oordeel het vereiste rechtstreekse verband tussen het voordeel van de fictieve interestaftrek en het nadeel van belastingheffing over de winst van de vaste inrichting ontbreekt. Bij een binnenlandse vaste inrichting stelt de wet immers niet als vereiste dat er belasting is geheven. 
 
Ten tweede heeft de Belgische regering opgemerkt dat het niet toekennen van notionele interestaftrek voor het vermogen van de vaste inrichting gerechtvaardigd zou zijn met het oog op de evenwichtige verdeling van heffingsbevoegdheid tussen lidstaten. Omdat rentekosten die worden betaald op daadwerkelijke schulden die verband houden met bezittingen van een vaste inrichting worden toegerekend aan de vaste inrichting, geldt dit ook voor de notionele interestaftrek. Het HvJ verwerpt ook dit argument, omdat de notionele interestaftrek wordt berekend op basis van het eigen kapitaal van de betrokken vennootschap en niet naar verhouding van de met haar activa behaalde winst. 
 
Het HvJ komt zodoende tot de slotsom dat de uitsluiting van de nettowaarde van de activa van vaste inrichtingen, in strijd is met de vrijheid van vestiging. 

Belang voor Nederland

Het arrest van het HvJ roept de vraag op of artikel 13l, lid 7 Wet vennootschapsbelasting (Wet Vpb) wel door de beugel kan. Deze regeling, die met werking vanaf 1 januari 2013 is ingevoerd, houdt in dat de aftrekbeperking van deelnemingsrente niet van toepassing is op bestanddelen van het vermogen (en het inkomen) van een vrijgestelde buitenlandse vaste inrichting. Het is de bedoeling van de wetgever dat de werking van artikel 13l beperkt is tot het hoofdhuis. Dat betekent onder meer dat eigen vermogen dat toerekenbaar is aan een buitenlandse vaste inrichting niet in aanmerking mag worden genomen bij de bepaling van de deelnemingsschuld (dat wil zeggen het bedrag van de verkrijgingsprijs van de deelnemingen dat uitgaat boven het eigen vermogen). Op basis van het arrest van het HvJ kan worden verdedigd dat deze nieuwe regeling niet kan worden gerechtvaardigd met een beroep op de evenwichtige verdeling van heffingsbevoegdheid tussen lidstaten. 
 

Bron: KPMG Meijburg

Informatiesoort: Nieuws

Rubriek: Europees belastingrecht, Vennootschapsbelasting

3

Gerelateerde artikelen