Het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen (CAP) van de Belastingdienst geeft in een Vraag & Antwoord de gevolgen aan van het eerder of later ingaan van uitkeringen van een oudedagsverplichting (ODV).
Het CAP publiceert op de eigen site regelmatig Vragen & Antwoorden. Op 14 november 2019 (nr. 17-029) heeft het CAP een standpunt gepubliceerd over de uitkeringsperiode van een ODV indien de uitkeringen eerder of later ingaan.
Op grond van artikel 38p tweede lid Wet op de loonbelasting 1964 moet een ODV in een periode van twintig jaar worden uitgekeerd in termijnen met een gelijke tussenperiode van ten hoogste een jaar. De uitkeringen moeten ingaan binnen twee maanden na het bereiken van de AOW-leeftijd. Wordt de eerste ODV-termijn binnen twee maanden na het bereiken van de AOW-leeftijd uitgekeerd, dan blijft de uitkeringsperiode 20 jaar. Het is toegestaan om de ODV-uitkeringen eerder te ontvangen, maar niet eerder dan 5 jaar voor het bereiken van de AOW-leeftijd. In dat geval wordt de uitkeringsduur van twintig jaar verlengd met het aantal jaren dat ligt tussen het moment van de eerste uitkering en de AOW-leeftijd.
Afronding toegestaan
Bij het vaststellen van de looptijd van de ODV-uitkeringsperiode moet men volgens het CAP ook rekening houden met delen van jaren (in dagen nauwkeurig). Het CAP neemt nu echter het standpunt in dat het mogelijk is om de ODV-uitkeringsperiode af te ronden op hele maanden of jaren. Hierbij wordt zo veel als mogelijk aangesloten bij de voor lijfrenterekeningen in de praktijk gehanteerde afronding van de uitkeringsperiode.
Voorbeeld
Noëll ontvangt de eerste ODV-termijn op 15 augustus 2019. Op 1 januari 2021 bereikt hij de AOWleeftijd. De standaard uitkeringsperiode van 20 jaar wordt verlengd met het aantal jaren gelegen tussen de uitkering van de eerste ODV-termijn (15 augustus 2019) en het bereiken van de AOW-leeftijd (1 januari 2021). In deze situatie kan de ODV-uitkeringsperiode worden vastgesteld op 20 jaar vermeerderd met de exacte periode gelegen tussen de uitkering van de eerste ODV-termijn en de AOW-leeftijd: 20 jaar + 1 jaar en 138 dagen = 21 138/365 jaar. Het is echter ook mogelijk om de ODV-uitkeringsperiode naar keuze naar boven of beneden af te ronden op hele maanden of jaren. In geval van afronden naar boven is de ODV-uitkeringsperiode ofwel 21 5/12 jaar of 22 jaar. Bij afronding naar beneden is de ODV-uitkeringsperiode ofwel 21 4/12 jaar of 21 jaar.
Belang voor de praktijk
Het CAP geeft aan dat zo veel als mogelijk aangesloten is bij de voor lijfrenterekeningen in de praktijk gehanteerde afronding van de uitkeringsperiode. Ook voor de bancaire 'levenslange' oudedagslijfrente geldt in beginsel een looptijd van ten minste 20 jaar. Als de lijfrente ingaat vóór het jaar waarin de AOW-leeftijd wordt bereikt, wordt de minimum looptijd van 20 jaar verhoogd met het aantal volle jaren tussen het moment van uitkeren van de eerste termijn en de AOW-leeftijd van de klant. Delen van jaren tellen niet mee.
Er vindt dus een afronding in jaren naar beneden plaats. Voortbordurend op het voorbeeld van Noëll betekent dat het volgende. Als Noëll op 15 augustus 2019 de eerste lijfrente-uitkering ontvangt, dan is de minimale looptijd van de levenslange oudedagslijfrente 21 jaar. Een langere looptijd is uiteraard ook toegestaan.
Door de goedkeuring van de Belastingdienst oogt de regeling van de ODV een stukje minder rigide. Maar afgezet tegen de mogelijkheden die het lijfrenteregime biedt, komt de ODV-regeling er bekaaid vanaf. Een uitkeringsduur van 20 jaar is het uitgangspunt bij een ODV. Een langere uitkeringsduur is slechts mogelijk als de uitkeringen eerder ingaan dan de AOW-leeftijd. Een kortere uitkeringsduur is slechts mogelijk als de ODV tot stand is gekomen nadat de dga de AOW-leeftijd al heeft bereikt. Indien meer flexibiliteit gewenst is, ligt omzetting van de ODV in een lijfrente voor de hand. Niet alleen kan dan de uitkeringsduur bekort worden tot 5 jaar, maar ook een verlenging naar 30 jaar behoort tot de mogelijkheden. Ook een hoog/laag-lijfrente of laag/hoog-lijfrente kan door stapeling van lijfrentevormen worden bereikt.
Omzetting in een lijfrente biedt ook voordelen bij overlijden. Daar waar de ODV uitsluitend mag toekomen aan erfgenamen, is die beperking niet gesteld aan de bancaire lijfrente. Is bijvoorbeeld een vruchtgebruiktestament gewenst, waarbij de kinderen tot erfgenamen zijn benoemd en de langstlevende het vruchtgebruik van de nalatenschap gelegateerd krijgt, dan mag de ODV niet toekomen aan de langstlevende omdat deze geen erfgenaam is. Er is dan een 'onzuivere ODV' wat gepaard gaat met belastingheffing en heffing van revisierente. Omzetting van de ODV in een lijfrente ligt dan zeker voor de hand. Het CAP schetst de gevolgen bij overlijden in de Handreiking oudedagsverplichting en vererving van de termijnen.
Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden
Informatiesoort: Nieuws
Rubriek: Pensioenen, Loonbelasting