Veel onderwijsinstellingen verrichten met inzet van studenten (ook) betaalde nevenactiviteiten, zoals de exploitatie van een restaurant of een kapsalon. Enerzijds dienen deze nevenactiviteiten een onderwijsdoel, anderzijds genereert de instelling zo extra inkomsten. Het Europese Hof van Justitie is nu gevraagd of deze bijkomende activiteiten zijn vrijgesteld van btw of niet. Deze lopende zaak is ook voor het Nederlandse onderwijsveld van belang en verdient het dus om kritisch te worden gevolgd.
Een Engelse rechter heeft het Europese Hof van Justitie gevraagd zich uit te spreken in een zaak van een onderwijsinstelling die een restaurant exploiteert. Het betreft de zaak Brockenhurst College (C‑699/15). De instelling verzorgt onderwijs op het gebied van horeca en podiumkunsten. In het restaurant zijn studenten aan de horecaopleiding werkzaam en kunnen studenten podiumkunsten optreden voor (betalend) publiek. Het geschil draait om de vraag of de restaurantexploitatie en de verzorgde optredens zodanig nauw samenhangen met het van btw vrijgestelde onderwijs dat deze nevenactiviteiten daar (ook) onder moeten vallen. De Engelse belastingdienst ontkent deze nauwe samenhang, omdat de studenten geen afnemers zijn van de in het restaurant verstrekte spijzen en dranken noch als publiek genieten van de aldaar verzorgde optredens.
Btw-aftrekrecht
Hoewel het Europese Hof van Justitie zich nog over de kwestie moet buigen, kan (de uitkomst van) deze zaak ook Nederlandse onderwijsinstellingen raken – met name het middelbaar beroepsonderwijs dat wordt verzorgd door agrarische opleidingscentra (aoc's) en regionale opleidingscentra (roc's). Hoewel toepassing van een vrijstelling in deze situatie op het eerste gezicht gunstig lijkt, kan dit in de praktijk anders uitpakken. Indien een onderwijsinstelling een horecavoorziening exploiteert en over de opbrengsten btw voldoet, bestaat ook btw-aftrekrecht voor daarmee verband houdende inkopen van goederen en diensten zoals investeringen. Verder is voor het verstrekken van spijzen en dranken veelal het 6%-btw-tarief van toepassing (behalve voor alcoholische dranken). Het zal daarom vaak zo zijn dat een onderwijsinstelling, wat deze activiteit betreft, per saldo beter af is met btw-plicht dan met een vrijstelling. Bovendien kan het moeten toepassen van een vrijstelling leiden tot herziening van in een eerder stadium afgetrokken btw op investeringen in roerende en onroerende zaken.
Ruimere strekking
Uiteraard kan een oordeel over nauwe samenhang tussen deze (soort) activiteiten en het verstrekte onderwijs een potentieel ruime(re) strekking hebben. Denk daarbij onder meer aan de exploitatie van kapsalons, (kleine) garagebedrijven en het verrichten van onderzoekswerkzaamheden door studenten tegen vergoeding van derden. Voor ons zijn er voldoende redenen om deze zaak nauwlettend te blijven volgen. Meijburg raadt onderwijsinstellingen aan om bij het verrichten van deze en dergelijke ondernemings(achtige) activiteiten kritisch acht te slaan op de fiscale gevolgen. Niet alleen de btw vraagt in dit verband uw aandacht, maar zeker ook de vennootschapsbelasting.
Bron: KPMG Meijburg
0