In een door Meijburg & Co gevoerde procedure bij Rechtbank Noord-Holland over de toepassing van de werkkostenregeling heeft de rechtbank ten gunste van de belastingplichtige geoordeeld.
De casus in deze procedure was als volgt: een werkgever kende al sinds enige jaren een aandelenplan waarbij een aantal directieleden aandelen konden kopen in de vennootschap. Als deze werknemers na drie jaar nog in dienst waren, kregen zij een aantal aandelen om niet toegekend. De belastingheffing over deze om niet toegekende aandelen kwam voor rekening van de werkgever. Met ingang van 2012 was de werkgever overgegaan op de werkkostenregeling en had deze het voordeel dat voortvloeide uit de toekenning van de aandelen om niet in 2012 en 2013 beschouwd als eindheffingsbestanddeel voor de werkkostenregeling. In 2012 en 2013 waren ook diverse andere loonvoordelen als eindheffingsbestanddeel behandeld, zoals kerstpakketten en personeelsactiviteiten. Voor zover de vrije ruimte van de werkkostenregeling van 1,5% respectievelijk 1,4% werd overschreden, had de werkgever in 2012 en 2013 een eindheffing van 80% aangegeven en afgedragen. De Belastingdienst was het hier niet mee eens en legde naheffingsaanslagen op, omdat hij van mening was dat de verstrekte aandelen de gebruikelijkheidstoets van de werkkostenregeling niet konden doorstaan, met name vanwege de hoogte van de verstrekkingen.
Oordeel rechtbank
In deze procedure was de vraag of de om niet verstrekte aandelen door de werkgever als eindheffingsbestanddeel in de zin van artikel 31, lid 1, aanhef en onder f van de Wet op de loonbelasting 1964 konden worden aangewezen. Rechtbank Noord-Holland heeft nu geoordeeld dat het enkele feit dat het om verstrekkingen met een ‘aanzienlijke' waarde ging, onvoldoende is voor de conclusie dat de verstrekkingen niet onder de werkkostenregeling kunnen worden gebracht. Daarvoor dient te worden vastgesteld wat gebruikelijk is in overeenkomstige omstandigheden, zodat vervolgens kan worden beoordeeld of daarvan al dan niet in belangrijke mate (30%) wordt afgeweken.
Volgens de rechtbank heeft de Belastingdienst in het geheel niet duidelijk kunnen maken waarmee deze situatie is vergeleken. Ook het feit dat de doelmatigheidsgrens van € 2.400 door inhoudingsplichtigen in het algemeen wordt geaccepteerd volgens de Belastingdienst, leidt er niet toe dat de Belastingdienst het verlangde bewijs heeft geleverd. Dit geldt ook voor de stelling van de Belastingdienst dat bij de beoordeling van de gebruikelijkheid een mogelijk tariefvoordeel een rol speelt. Op het moment van publicatie van deze uitspraak is nog niet bekend of de Belastingdienst in hoger beroep zal gaan.
Relevantie voor de praktijk
Dit is voor zover bekend de eerste uitspraak over de werkkostenregeling en het daarin opgenomen gebruikelijkheidscriterium. De uitspraak geeft in die zin richting dat de bewijslast voor de ongebruikelijkheid onder de werkkostenregeling bij de Belastingdienst ligt. Daarbij dient de Belastingdienst met meer argumenten en een betere onderbouwing te komen dan de enkele stelling dat een verstrekking of vergoeding ongebruikelijk is en/of dat de aanwijzing onder de werkkostenregeling een tariefvoordeel voor de werknemers oplevert. Verder is het nog maar de vraag hoe moet worden aangekeken tegen de norm van € 2.400 per persoon per jaar die in het Handboek Loonheffingen is opgenomen.
Bron: KPMG Meijburg
2