Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft op 7 december 2017 uitspraak gedaan in de zaak P. Plaisier B.V. v. the Netherlands. Deze zaak heeft betrekking op de crisisheffing die in 2013 en 2014 naar aanleiding van de economische crisis werd geheven. Het EHRM heeft de bezwaren tegen de crisisheffing afgewezen.
De crisisheffing maakte deel uit van een pakket maatregelen dat werd ingevoerd om de economische crisis het hoofd te bieden. Lonen die boven de € 150.000 uitkwamen kregen in 2012 en 2013 te maken met een pseudo-eindheffing hoog loon van 16%. Tegen de crisisheffing is op massale wijze bezwaar gemaakt, wat heeft geleid tot een aantal proefprocedures en een aantal individuele procedures. Een belangrijk argument bij die proefprocedures betrof de terugwerkende kracht van de crisisheffing. De Hoge Raad heeft in de proefprocedures onder meer op 29 januari 2016 arrest gewezen en de crisisheffing in stand gelaten. Daarop is een drietal belastingplichtigen een
procedure bij het EHRM begonnen.
De belastingplichtigen klaagden er met name over dat de crisisheffing terugwerkende kracht had. Daarmee was, aldus de eisers, artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) geschonden, omdat de crisisheffing onvoorzienbaar was. Zij betoogden verder dat geen rekening was gehouden met de financiële moeilijkheden die deze heffing met zich bracht, namelijk een onevenredig nadeel voor een kleine groep werkgevers. Dit nadeel was volgens hen, gezien de lage inkomsten uit deze heffing, niet proportioneel.
Terugwerkende kracht geoorloofd
Het EHRM heeft de bezwaren tegen de crisisheffing afgewezen en achtte de crisisheffing 2013 en 2014 niet in strijd met artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM. Het EHRM merkt op dat de crisisheffing terugwerkende kracht had, maar dat die in dit geval is geoorloofd omdat Nederland specifieke en dwingende redenen had om de heffing in te voeren. Nederland voelde zich namelijk gedwongen om in een economische en financiële crisis zijn Europese budgettaire verplichtingen na te komen. Volgens het EHRM wogen de belangen van de Nederlandse staat daardoor zwaarder dan de belangen van de getroffen werkgevers. Ook de klacht dat er onvoldoende rekening is gehouden met de impact die de heffing had op individuele werkgevers wijst het EHRM af. De crisisheffing ging volgens het EHRM niet zo ver als een van de Griekse maatregelen, en die was ook toegestaan. Tot slot ging het EHRM niet mee met het argument dat de heffing op een onevenredig kleine groep belastingplichtigen zag en vond het de heffing proportioneel in relatie tot de inkomsten.
Conclusie
Het EHRM bevestigt met zijn uitspraak dat de crisisheffing rechtmatig was. Dit is in lijn met wat de Hoge Raad eerder in zijn arrest van 29 januari 2016 besliste. Hiermee komt ook een definitief einde aan de proefprocedures tegen de crisisheffing.
Bron: KPMG Meijburg
31