Op 10 juni 2016 heeft de Hoge Raad arrest gewezen over de forfaitaire heffing van box 3. De vraag of de belasting die wordt geheven over het vermogen in box 3 in strijd is met het recht op ongestoorde eigendom houdt de gemoederen bezig. Behalve de zaak van dit arrest loopt op dit moment een aantal proefprocedures over de vraag of de forfaitaire heffing over spaargeld in strijd is met het recht op ongestoorde eigendom. Het arrest van 10 juni 2016 betreft een andere casus.

Is de box 3-heffing een schending van het recht op ongestoorde eigendom?

Dit arrest gaat over een belastingplichtige die in Noorwegen woont en in Nederland drie onroerende zaken heeft, waaronder een woning die niet wordt verhuurd. Ter zake hiervan is een aanslag inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.250. Belanghebbende betoogt dat hij geen inkomsten heeft uit de woning en daarom geen middelen heeft om de forfaitaire rendementsheffing te betalen en stelt dat dit een ‘individual and excessive burden' is in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de individuele vrijheden (kortweg: EP). Het hof Den Haag verwierp zijn betoog.
 
In zijn advies aan de Hoge Raad concludeerde advocaat-generaal (A-G) Niessen nog dat de algemene forfaitaire heffing disproportioneel is en een schending van artikel 1 EP vormt en dat deze buiten toepassing zou moeten blijven als een belastingplichtige verlies lijdt op zijn vermogen.

Oordeel van de Hoge Raad

De Hoge Raad heeft deze argumenten afgewezen. Hij verwijst daarbij naar een eerder arrest uit april 2015 en herhaalt dat niet kan worden gezegd dat de forfaitaire heffing van box 3 elke redelijke grond ontbeert. Het stelsel komt volgens de Hoge Raad slechts in strijd met artikel 1 EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en dat belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. Van dat laatste was in dit geval geen sprake, zo oordeelde het hof en de Hoge Raad volgt dat oordeel. Het aangehaalde arrest uit april 2015 betrof de forfaitaire heffing van box 3 voor het jaar 2010. Daarvan was niet komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% voor particuliere beleggers toen niet meer haalbaar was. De Hoge Raad ziet geen grond om daarover anders te oordelen voor het onderhavige jaar 2011. Ten slotte wijst de Hoge Raad erop dat het voor het aannemen van een schending van artikel 1 EP niet voldoende is dat het rendement van één bepaalde bezitting – in casu de woning – structureel beneden de 4% blijft.

Proefprocedures

Zoals gezegd is deze zaak niet een van de proefprocedures over de vraag of de forfaitaire heffing over spaargelden in het algemeen in strijd is met het recht op ongestoorde eigendom van artikel 1 EP, omdat een rendement van 4% slechts zeer zelden tot nooit op spaargelden wordt gehaald. Op 24 juli 2015 is die vraag aangewezen als massaal bezwaar. Dit betekent dat de aanslagen inkomstenbelasting die nog niet onherroepelijk waren op 24 juli 2015 en waarin sprake is van box 3-heffing over spaartegoeden zullen worden meegenomen in de uiteindelijke collectieve uitspraak en dat zij zullen delen in een eventuele ambtshalve vermindering, mocht de Hoge Raad in de massaalbezwaarprocedure anders oordelen dan in deze zaak.
 
 
Lees ook Thema: Box 3
 
 
 

Bron: KPMG Meijburg

Informatiesoort: Nieuws

Rubriek: Inkomstenbelasting

4

Gerelateerde artikelen