Het OESO-voorstel van een minimumtarief voor het belasten van winsten van bedrijven in de gedigitaliseerde economie is een aantasting van de soevereiniteit van landen. Het zal Jasper Korving van Deloitte dan ook niet verbazen als de EU-lidstaten dit voorstel niet een-op-een zullen volgen. De 'dreiging' van een wereldwijde minimum belastingheffing kan in zijn ogen wel een boost geven aan de al langlopende EU-discussie over CCTB. 

BEPS 2.0

Uiterlijk in 2020 wil de OESO tot een wereldwijde oplossing komen voor de fiscale uitdagingen van de gedigitaliseerde economie. Het hiervoor opgestelde werkplan, in de wandelgangen bestempeld als BEPS 2.0, bestaat uit twee pijlers: pijler 1 bevat nieuwe winsttoerekeningsregels en regels over de belastbare aanwezigheid van bedrijven en pijler 2 betreft de invoering van een 'minimumbelasting'. Na de consultatieronde van pijler 1 is de OESO op 8 november gestart met de consultatieronde voor pijler 2. Deze is inmiddels geëindigd op maandag 2 december om 18.00 uur.

Minimumbelasting

“De gedachte achter pijler 2 is dat winsten van multinationals in ieder geval naar een bepaald minimumniveau worden belast,” legt Korving (senior manager EU and international Tax bij Deloitte en verbonden aan Maastricht University) uit. “Het BEPS-project betrof vooral maatregelen om belastingontwijking en misbruiksituaties tegen te gaan, zoals controlled foreign company (CFC)-regels. Met de 2.0 versie zet de OESO een volgende stap waarbij de focus van pijler 2 ligt op het waarborgen van een minimumniveau van belastingheffing van internationaal opererende bedrijven. Dat kan bijvoorbeeld met een ‘income inclusion rule’, waarbij het ene land bijheft als het andere land de winsten van een bedrijf niet tegen een nog te bepalen minimumtarief belast. Een andere mogelijkheid is de undertaxed payment rule in de vorm van een bronheffing op − of het weigeren van aftrek van − betalingen aan laagbelastende landen.”

In een reactie op de pijler 2-maatregelen geeft staatssecretaris Snel van Financiën aan dat een minimumniveau van belastingheffing als een soort vangnet fungeert en dat dit een effectieve manier is om resterende risico’s op grondslaguitholling en winstverschuiving te adresseren. Wel is hij benieuwd naar het effect van een minimumbelasting op de Nederlandse belastingopbrengsten. Zowel de OESO als de Europese Commissie werken aan een impactanalyse. Voor Snel is ook van belang of andere landen door de Pijler 2-maatregel mogen gaan bijheffen over in Nederland behaalde winsten. Hij verwacht dit vooralsnog niet.

Grondslagvraagstukken

In het consultatiedocument voor pijler 2 vraagt de OESO om input op een drietal grondslag-vraagstukken. Dat de grondslag nu eerst centraal staat, vindt Korving logisch. “Je moet eerst bepalen waarover en hoe je heft, voordat je toekomt aan het vaststellen van het minimumtarief. En dus ligt de focus op de volgende drie vragen: hoe bepaal ik de belastinggrondslag, waar passen we de grondslag op toe en zijn uitzonderingen of drempels wenselijk.”

Bepalen van de grondslag

Voor het bepalen van de grondslag schetst de OESO drie opties: 1) aansluiten bij de fiscale regels van het land van de (uiteindelijke) moedermaatschappij, 2) aansluiten bij de fiscale regels van het land waar de winst wordt gerealiseerd of 3) aansluiten bij een gezamenlijke overeengekomen grondslag, bijvoorbeeld gebaseerd op financiële verslaggevingsregels zoals IFRS, de US GAAP of Japanese GAAP. Korving verwacht hierover de nodige discussie. “De voorkeur van heel veel landen zal niet uitgaan naar optie 1. Een vergelijkbaar alternatief, Home State Taxation, werd destijds door de Europese Commissie voorgesteld. Deze ging voor de grondslagbepaling ook uit van de fiscale wetgeving van het land van de moedermaatschappij. Dat voorstel, dat vooral interessant leek voor het grensoverschrijdende mkb, heeft het niet gehaald, mede omdat dit praktisch ook betekende dat de Belastingdienst kennis moest nemen van de 27 verschillende stelsels van de andere EU-lidstaten. Het was dus al moeilijk om 28 EU lidstaten op een lijn te krijgen, laat staan het op een lijn brengen van alle landen die betrokken zijn bij pijler 2.”

‘Blending’

Vervolgens is de vraag aan de orde waar de grondslagmethode op moet worden toegepast. Moet dit op entiteitsniveau, per land of wereldwijd en mogen bepaalde hoog- en laagbelaste winsten worden gemengd of is geen enkele vorm van ‘blending’ toegestaan. Dat laatste ziet de OESO niet als een reële mogelijkheid. In zijn reactie geeft staatssecretaris Snel aan dat een dergelijk vergaande variant met geen enkele vorm van winstmenging praktisch niet uitvoerbaar is. Korving is het daar mee eens. Ook gaat hij ervan uit dat menging op entiteitsniveau waarschijnlijk zal sneuvelen. “De OESO vindt dit lastig omdat landen met een groepsregime de resultaten van de afzonderlijke entiteiten hieruit moeten filteren en dat is een enorme administratieve lastenverzwaring. De wereldwijde benadering – de totale buitenlandse belastinglast van de multinational wordt dan afgezet tegen de totale buitenlandse winst – lijkt voor landen met een kleine thuismarkt minder aantrekkelijk. Het vestigingsland van de moedermaatschappij mag dan bijheffen als de multinational te weinig belasting heeft betaald. Ook ontwikkelingslanden moeten dan nog steeds met elkaar concurreren op belastingtarief. Voor Europa heeft de ‘jurisdictional blending’ daarom waarschijnlijk de meeste kans van slagen. Dus per land beoordelen of er voldoende belasting is geheven. Groepsregimes vallen hier dus gewoon onder en de grote landen zijn niet per definitie de lachende derde.”

Drempels en uitzonderingen

En dan is er nog het vraagstuk of drempels en uitzonderingen op de minimumbelasting wenselijk zijn. Het consultatiedocument noemt bijvoorbeeld een omzetdrempel of een uitzondering voor vennootschappen met groepstransacties onder een bepaalde grens. Korving: “Dit vraagstuk is uitermate belangrijk voor de haalbaarheid van een minimumbelasting en voor de invulling van de grondslag. Ik snap dat de OESO dit vraagstuk wil meenemen om de grondslagdiscussie af te ronden. Het is alleen lastig nu aan te geven welke drempel of uitzondering de voorkeur heeft omdat dit samenhangt met het te bepalen grondslag-vraagstuk en de ‘blending’-vraag. Als niet duidelijk is voor welke grondslagmethode wordt gekozen en of deze gemengd op entiteitsniveau, per land of wereldwijd moet worden toegepast, is het kiezen voor drempels of uitzonderingen een moeilijke exercitie.”

Soevereiniteitskwestie

In een eerder interview voor TaxLive over de OESO-plannen voor belastingheffing van de gedigitaliseerde economie gaf Ronald van den Brekel (partner bij EY en specialist op het gebied van transfer pricing) aan dat de minimumbelasting-maatregel indirect de soevereiniteit van landen aantast. Daar is Korving het helemaal mee eens. “In lijn met BEPS is Europa ver gegaan met het invoeren van EU-maatregelen om grondslaguitholling en winstverschuiving te voorkomen. Tariefharmonisatie kennen we binnen Europa niet en dat wil men ook eigenlijk niet omdat het hanteren van een eigen belastingtarief nog het enige is wat tot de soevereiniteit van de lidstaten behoort. Ik verwacht dan ook dat Europa niet een-op-een zal instemmen met een minimumbelasting.”

Boost aan CCTB

Volgens Korving geven de pijler 2-maatregelen van de OESO wel een boost aan de EU-discussie rondom een gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCTB). “Met CCTB bewerkstellig je wel een deel van pijler 2, namelijk dat binnen Europa de grondslag op dezelfde wijze wordt vastgesteld, maar je laat het minimumtarief buiten beschouwing en de soevereiniteit van de lidstaten deels intact. Binnen de EU zal het minimumtarief namelijk sowieso niet het grootste probleem zijn, zeker niet als de grondslagdifferentiatie is opgelost. Wellicht dat je daarna zelfs nog over kan gaan tot CCTB met consolidatie, CCCTB. Dat zou nog extra administratieve voordelen op kunnen leveren. De Europese Commissie onder voorzitterschap van Von der Leyen zet daar ook op in, maar of het uiteindelijk politiek haalbaar blijkt, durf ik niet te voorspellen.”

Slechts een tussenoplossing

Korving beschouwt een minimumbelasting, mocht het ooit zover komen, slechts als een tussenoplossing omdat hiermee niet de kern van het probleem wordt aangepakt. “Er kan niet worden uitgesloten dat een deel van de winst niet onder de pijlers 1 en 2-maatregelen vallen en daardoor onbelast blijft. Dat probleem wordt pas opgelost als de internationale systematiek volledig wordt herzien. Dat zal mogelijk pas het geval zijn als we overgaan tot wereldwijde grondslagharmonisatie, maar daarvoor hebben we nog een hele weg te gaan.”

Bron: Redacteur Marit Muller

Informatiesoort: Nieuws, Interviews

Rubriek: Vennootschapsbelasting, Internationaal belastingrecht

Focus: Focus

Carrousel: Carrousel

12

Gerelateerde artikelen