Het nieuwe verrekenprijsbesluit brengt op een aantal punten een welkome verduidelijking met meer handvatten voor de transfer pricing-praktijk. De meest recente wijzigingen in de OESO-richtlijnen door het BEPS-project zijn her en der duidelijk zichtbaar in het besluit. Enkele kritische noten zijn wel te plaatsen. Stefan Ubachs wijst op een boete-waarschuwing, de terugwerkende kracht in het besluit en een mogelijk addertje onder het gras.

Welkome verduidelijking

Het nieuwe verrekenprijsbesluit, verschenen in de Staatscourant van 11 mei, vervangt het verrekenprijsbesluit van 14 november 2013. Voor Ubachs, Senior Manager Transfer Pricing bij Quantera Global, komt het nieuwe besluit in zijn algemeenheid als een welkome verduidelijking nu het hierin opgenomen beleid aansluit bij de gewijzigde OESO-richtlijnen uit 2017, waarin de resultaten van het BEPS-project zijn meegenomen. “In het verrekenprijsbesluit van 2013 werd bijvoorbeeld nog relatief weinig aandacht besteed aan de verrekenprijsaspecten van immateriële vaste activa. Het BEPS-project stond toen nog in de steigers. Dat is in het nieuwe besluit wel anders. Het verrekenprijsbeleid bij immateriële activa is voor tal van situaties verduidelijkt. In het nieuwe besluit wordt ook meer aandacht besteed aan risicoallocatie. De toegenomen aandacht voor de groepsmaatschappij die de ‘financial capacity’ heeft om de risico’s van een gelieerde transactie te dragen, komt voort uit de BEPS-rapporten.”

Aandacht voor immateriële activa

Veel aandacht dus in het nieuwe besluit voor interne transacties met (im)materiële vaste activa. Zo gaat de staatssecretaris in op de interne overdracht of licensering van moeilijk te waarderen immateriële activa. De Belastingdienst kan de vastgestelde verrekenprijs voor dergelijke activa ter discussie stellen als sprake is van grote afwijkingen tussen de gerealiseerde resultaten met het immateriële activum en de oorspronkelijke prognoses voor de prijsbepaling van het activum op het transactiemoment. Van een grote afwijking is volgens de staatssecretaris sprake als de afwijking meer is dan 20% in vergelijking met de prognoses die de basis vormden voor de oorspronkelijk vastgestelde verrekenprijs van het moeilijk te waarderen immateriële activum. “Dit standpunt lijkt af te wijken van de OESO-richtlijnen waarin staat dat de 20%-afwijking ook moet worden afgezet tegen de prijs van het immateriële activum.” Daar wijst Ubachs op. Hij vraagt zich af of de staatssecretaris de 20%-afwijking bewust anders interpreteert dan de OESO-richtlijnen en zo ja, wat is daar dan de achterliggende gedachte van?

Royaltypercentages kritisch beoordeeld

Ook de bepaling van de vergoeding voor het gebruik van immateriële activa is nieuw in het verrekenprijsbesluit. Om deze vergoeding te kunnen bepalen sluit de praktijk vaak aan bij royaltypercentages afkomstig uit verschillende databases. De staatssecretaris waarschuwt dat de Belastingdienst de onderbouwing van de royaltyvergoeding met een database studie kritisch zal beoordelen.

Aankoopdossier is verplichte verrekenprijsdocumentatie

Aandacht in het nieuwe verrekenprijsbesluit is er ook voor de koop van aandelen in een ongelieerde vennootschap waarbij de aanwezige immateriële activa vervolgens binnen de groep wordt overgedragen. De staatssecretaris vindt dat het aankoopdossier in dat geval een essentieel onderdeel uitmaakt van de verplichte verrekenprijsdocumentatie. “Belastingplichtigen moeten zich daar bewust van zijn,” benadrukt Ubachs. Het zijn immers twee aparte transacties: aankoop aandelen (1) en interne overdracht van de onderliggende immateriële activa (2). Overigens stelt de staatssecretaris een voor de hand liggende eis als sprake is van substantieel belangrijke immateriële activa. Uit de documentatie van de aandelen-aankooptransactie is dan heel wat relevante informatie te halen om de waarde van een immaterieel activum te kunnen bepalen. Bij voor de aankoop minder belangrijke immateriële activa is onderbouwing navenant een stuk summierder. Ik mag aannemen dat de waarde dan op een andere manier kan worden aangetoond dan met het aankoopdossier.”

Boete-waarschuwing

Naast alle verduidelijkingen is het nieuwe verrekenprijsbesluit wel een stukje strikter geworden. Ubachs wijst op de opmerking van de staatssecretaris dat afhankelijk van de feiten en omstandigheden een boete passend is bij een situatie van een onzakelijke winstverschuiving. “Deze boete-waarschuwing is uiteraard terecht als sprake is van misbruik. Aan de andere kant is het vaststellen van een beloning voor een ‘intercompany’-transactie toch ook altijd een gebied waarbij men binnen een bepaalde range laveert. De staatssecretaris plaatst dan ook terecht de aanvullende opmerking dat afwijken van het geformuleerde beleid in het verrekenprijsbesluit niet automatisch zal leiden tot het opleggen van een boete. Een goede motivering voor het afwijken leidt tot een pleitbaar standpunt en daarmee is een boete dus te voorkomen.”

Terugwerkende kracht

Ubachs wijst nog op een andere opmerking in het nieuwe verrekenprijsbesluit, waaruit blijkt dat de staatssecretaris een dynamische toepassing van de OESO-richtlijnen voorstaat. “Voor zover de wijzigingen in de OESO-richtlijnen uit 2017 – deze bevatten diverse bepalingen uit het BEPS-project – het arm’s-lengthbeginsel nader verduidelijken, vindt de staatssecretaris dat die wijzigingen ook van toepassing zijn op eerdere jaren waarin zij nog niet waren gepubliceerd. Helaas geeft de staatssecretaris niet aan op welke punten er sprake is van een verduidelijking in deze OESO-richtlijnen en welke punten nu juist geen verduidelijking zijn maar een nieuw standpunt. Nadere duiding zou hier op zijn plaats zijn. Belastingplichtigen moeten er nu immers rekening mee houden dat interne transacties uit het verleden toch beoordeeld kunnen worden conform de OESO-richtlijnen uit 2017. Hopelijk gaat de Belastingdienst zéér terughoudend om met deze terugwerkende kracht als een belastingplichtige op basis van de oude OESO-richtlijnen een pleitbaar standpunt heeft voor de destijds bepaalde verrekenprijs.”

Tegemoetkoming voor diensten met beperkte toegevoegde waarde

Het nieuwe verrekenprijsbesluit bevat ook enkele tegemoetkomingen, zoals de vereenvoudigde methode die mag worden toegepast voor interne diensten met een beperkte toegevoegde waarde. Ubachs: “ Dergelijke ‘low value-adding intragroup’- diensten hoeven niet te worden onderbouwd met een uitvoerige verrekenprijsstudie. Met een vereenvoudigde onderbouwing mogen deze diensten met een winstopslag van 5% op de relevante kosten via een passende allocatiesleutel worden doorbelast aan de diverse concernonderdelen. Deze vereenvoudigde methode is afkomstig uit de OESO-richtlijnen. Het is prettig dat het besluit nu expliciet bevestigt dat de Belastingdienst de vereenvoudigde vaststelling van de beloning voor interne diensten met beperkte toegevoegde waarde zal accepteren.”

Handgebaar bij documentatievereisten

Een evenzo prettige bevestiging ziet op de documentatievereisten. In het besluit geeft de staatssecretaris aan dat concerns met grensoverschrijdende transacties tussen gelieerde groepsentiteiten, die voldoen aan de aanvullende documentatieverplichtingen voor verrekenprijzen van een groepsdossier en een lokaal dossier (artikel 29g Wet Vpb 1969), automatisch voldoen aan de algemene documentatieverplichting van het arm’s-lengthbeginsel (artikel 8b, lid 3, Wet Vpb 1969). Ubachs vult aan dat ook aan deze algemene documentatieverplichting is voldaan als de 29g-vereisten worden toegepast op nationale transacties met gelieerde lichamen. De staatssecretaris geeft dit extra aan in het verrekenprijsbesluit.

Potentieel addertje onder het gras

Ubachs sluit af met een potentieel ‘addertje onder het gras’. Ook deze heeft betrekking op de algemene documentatieverplichting van artikel 8b Wet Vpb 1969. “In een voetnoot in het verrekenprijsbesluit geeft de staatssecretaris aan dat de afwezigheid van een benchmark studie niet zal leiden tot de omkering van de bewijslast voor belastingplichtigen die alleen aan de 8b-vereiste verrekenprijsdocumentatie moeten voldoen. A contrario zou dit betekenen dat de grotere multinationale groep die moet voldoen aan de aanvullende documentatieverplichtingen voor verrekenprijzen, bij het ontbreken van een benchmark studie sneller kan aanlopen tegen de omkering van de bewijslast. Dat lijkt me wel wat ver gaan. Hopelijk nuanceert de staatssecretaris dit nog.”

Bron: Redacteur Marit Muller

Informatiesoort: Nieuws, Interviews

Rubriek: Vennootschapsbelasting

Focus: Focus

30

Gerelateerde artikelen