De in concept voorgestelde vereenvoudigingen van de btw-teruggaaf voor oninbare vorderingen zijn een welkome tegemoetkoming voor ondernemers. Niet alles is echter even duidelijk en een verzwaring, zowel bewijstechnisch als administratief, ligt op de loer.

Internetconsultatie

Met een forse wijziging van artikel 29 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) wil het kabinet de btw-teruggaaf voor oninbare vorderingen aanzienlijk vereenvoudigen. De internetconsultatie hierover is inmiddels gesloten en heeft zestien openbare reacties opgeleverd van onder andere de NOB en het RB.

Enkele dagen na de start van de internetconsultatie (12 juli 2016) heeft de Belastingdienst nog een Handreiking uitgebracht over hoe te handelen bij het terugvragen van afgedragen btw als de (gedeeltelijke) oninbaarheid van een factuur definitief vaststaat. Een opvallend gegeven, aangezien artikel 29 Wet OB dermate op de schop gaat dat de handreiking wellicht over een half jaar de prullenbak in kan.

Tegemoetkoming

De voorgestelde vereenvoudiging van de btw-teruggaaf voor oninbare vorderingen is een welkome tegemoetkoming voor de praktijk. Dat zegt Manager btw Anne Marieke Smits van BDO. "Als alles doorgaat kan vanaf 2017 het recht op btw-teruggaaf worden verzilverd nadat de vergoeding voor geleverde goederen of diensten één jaar na opeisbaarheid (gedeeltelijk) nog niet is ontvangen. Gezien de huidige discussies over het moment van definitieve oninbaarheid van een vordering – hier kunnen enkele jaren overheen gaan – is de fictie van 'één jaar' voor ondernemers echt een verbetering. Belangrijke vereenvoudiging is ook de verwerking van de btw-teruggaaf. Men hoeft straks niet langer een separaat verzoek in te dienen. De teruggaaf kan gewoon worden aangegeven in de reguliere btw-aangifte."  

Factoring

Volgens Smits is de nieuwe teruggaafregeling ook een aanzienlijke vereenvoudiging voor factormaatschappijen. "De factoor kan straks de btw-teruggaaf voor een overgenomen en later oninbaar gebleken vordering rechtstreeks in de btw-aangifte verwerken, zonder dat daar de oorspronkelijke crediteur nog voor nodig is."   

Onduidelijkheid

Al met al is Smits dus positief gestemd over de voorgestelde vereenvoudiging van de btw-teruggaaf voor oninbare vorderingen. Desalniettemin zijn er wel wat kritische noten te plaatsen. Zoals ook door diverse partijen gesignaleerd, bevat de conceptwettekst tot aanpassing van artikel 29 Wet OB inclusief de bijbehorende toelichting enkele onduidelijkheden. NOB vraagt zich bijvoorbeeld af of de termijn van één jaar een fatale termijn is en het RB heeft onder andere twijfels over het overgangsrecht. Beide beroepsorganisaties signaleren ook een afwijking van het in de jurisprudentie ontwikkelde redelijkheidscriterium, wat kan leiden tot een verzwaring van de bewijslast.

Bewijslastverzwaring

Die bewijslastverzwaring is iets wat Smits onderschrijft. "Voor het recht op btw-teruggaaf wordt nu uitgegaan van het redelijkheidscriterium, oftewel het tijdstip waarop en voor zover redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de vergoeding voor geleverde goederen of diensten niet is en niet zal worden ontvangen. Straks staat zwart op wit in de wet geformuleerd: ‘het tijdstip waarop de gehele of gedeeltelijke niet-betaling komt vast te staan'. Door het ontbreken van het woord ‘redelijkerwijs' kan men welhaast spreken van een verzwaring. Verduidelijking is gewenst, temeer omdat de wetgever in de omgekeerde situatie – de situatie van de niet-betalende afnemer – wel uitgaat van een redelijkerwijs aangenomen tijdstip." Smits vraagt zich af of dit onderscheid tussen leverancier en afnemer ook de bedoeling van de wetgever is.

Administratieve verzwaring

Opheldering behoeft ook het tijdstip waarop de vergoeding opeisbaar is geworden. Het recht op btw-teruggaaf ontstaat uiterlijk één jaar na dit tijdstip, zo volgt uit de conceptwettekst. In de bijbehorende toelichting wordt duidelijk dat de wetgever voor het begrip ‘tijdstip' uitgaat van ‘de uiterste datum waarop ingevolge de leveringsovereenkomst tussen een ondernemer en zijn afnemer een vordering in zijn geheel moet zijn betaald'. Dat de wetgever er gemakshalve vanuit gaat dat aan iedere levering of dienstverlening een overeenkomst ten grondslag ligt, is wat Smits betreft te kort door de bocht. "Ondernemers kunnen een administratieve lastenverzwaring en een verzwaring van de bewijslast tegemoet zien, als het bestaan van een leveringsovereenkomst met uiterste betaaldatum een expliciete eis is."

Overgangsrecht

Ook het voorgestelde overgangsrecht is blijkens de reacties op de internetconsultatie nog een punt van discussie. Smits kan zich dit goed voorstellen gezien de strikte deadline van 31 december 2016. "De op 1 januari 2017 al bestaande vorderingen worden volgens het overgangsrecht pas als oninbaar beschouwd op 1 januari 2018, ongeacht hoe oud die bestaande vordering is. Een oninbare vordering vóór 1 januari 2017, wordt straks dus anders behandeld dan een oninbare vordering op of na die datum. Die ongelijke behandeling is mogelijk niet in overeenstemming met de neutraliteitswerking van de omzetbelasting. Gelijke prestaties moeten immers gelijk worden behandeld. Een kritische blik van de wetgever op het overgangsrecht is dan ook gewenst."         

Over de teruggaafregeling voor oninbare vorderingen is een video verschenen op TaxVisions.

Bron: Redacteur Marit Muller

Informatiesoort: Nieuws

Rubriek: Omzetbelasting

5

Gerelateerde artikelen