De landbouwvrijstelling is ooit ingesteld om de fiscale ongelijkheid tussen verpachters en boerende pachters te neutraliseren. Sinds de Wet IB 2001 bestaat die ongelijkheid niet meer en is er dus geen rechtvaardigingsgrond meer voor de landbouwvrijstelling, zo betogen twee oud-belastinginspecteurs Berend Vos en Ton Peters in het FD.
De landbouwvrijstelling in de inkomstenbelasting vindt haar oorsprong in 1918. Er bestond toen nog fiscale ongelijkheid: de grondeigenaar die zijn akkers aan een boer verpachtte, betaalde geen belasting over de winst bij verkoop van de grond. Een boer die zelf zijn akkers verbouwde, moest wel belasting betalen als hij de grond verkocht. Om die fiscale ongelijkheid op te heffen werd de landbouwvrijstelling ingevoerd.
Sinds de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden de waardeveranderingen van grond bij particuliere verpachters belast (met een fictief rendement). De rechtvaardigingsgrond die bestond bij de invoering van de landbouwvrijstelling is hiermee feitelijk vervallen.
De oud-belastinginspecteurs constateren dat de landbouwvrijstelling zelf een fiscale ongelijkheid creëert. "De stakingswinst van iedere ondernemer wordt integraal belast, terwijl de stakingswinst van agrariërs door de landbouwvrijstelling grotendeels onbelast blijft. Dit is in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Voor deze fiscale ongelijkheid bestaat geen rechtvaardiging."
De meer dan honderd jaar oude landbouwvrijstelling heeft haar fiscale rechtvaardigingsgrond verloren en maakt daardoor inbreuk op het gelijkheidsbeginsel, concluderen Vos en Peters. Daarom pleiten zij in de krant voor afschaffing met ingang van het belastingplanjaar 2027.
Bron: FD