Bij de verdeling van de overwaarde bij verkoop van de gezamenlijke woning wordt geen rekening gehouden met de hogere inbreng door de man. De rechter gaat uit van een stilzwijgende overeenkomst waardoor de overwaarde gelijk verdeeld moet worden.
De zaak (Hof Den Haag 21 april 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:913) verloopt als volgt. Man en vrouw zijn gezamenlijk eigenaar van een woning die in 1997 is aangeschaft voor (afgerond) € 166.000. Op de woning rust een hypotheek van (afgerond) € 90.000. Man en vrouw zijn hoofdelijk medeschuldenaar.
Na achtentwintig jaar is een einde gekomen aan de affectieve relatie van de samenwoners. Zij spreken af de woning te verkopen voor een vraagprijs van € 570.000. Zij verschillen van mening over hoe de overwaarde verdeeld moet worden. Volgens de vrouw krijgt ieder de helft. De man stelt dat van de opbrengst eerst een bedrag van € 173.254 aan hem toekomt, waarna het meerdere gelijkelijk wordt gedeeld. Hij voert aan dat hij bij de aanschaf € 74.874 heeft voldaan uit eigen middelen en in 1998 een bedrag van € 98.380 heeft voldaan voor een verbouwing.
Het hof oordeelt dat man en vrouw ieder recht hebben op 50% van de overwaarde. Volgens het hof is er sprake van een stilzwijgend tot stand gekomen overeenkomst waardoor de man geen recht heeft op vergoeding van de investeringen uit zijn privévermogen. Het hof komt tot die conclusie omdat niet gebleken is dat zij tijdens hun samenleving een gescheiden financiële huishouding hebben gevoerd. De kosten die zij uit hun privévermogens hebben voldaan voor de woning en de gemeenschappelijke huishouding zijn nooit in kaart gebracht, laat staan verrekend.
Ook zijn er geen voorbehouden gemaakt. Volgens het hof heeft het stel zich gedurende hun samenleving gedragen in overeenstemming met de tussen hen feitelijk ontstane taakverdeling, waarbij de vrouw in overleg met de man haar baan had opgezegd en fulltime voor de kinderen is gaan zorgen en de man het gezinsinkomen genereerde. Het hof leidt uit deze omstandigheden af dat partijen kennelijk geen belang hechtten aan een eventueel verschil in de financiële bijdragen van partijen aan gezamenlijke uitgaven.
Belang voor de praktijk
Het stel kocht samen de woning. Daardoor ontstond een zogeheten ‘eenvoudige gemeenschap’ in de zin van art. 3:166 lid 1 BW. Bij de verdeling van die gemeenschap heeft ieder recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat deze uit zijn privévermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed (Hoge Raad 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938). Hetzelfde geldt voor bedragen die zijn gebruikt voor de verbouwing en waarmee de partner heeft ingestemd (art. 3:172 BW). Wat na aftrek van het totaal van die vergoedingen van de opbrengst resteert, komt ieder 50% toe. Dat is slechts anders als er afwijkende afspraken zijn gemaakt.
De vraag of er – stilzwijgend – afwijkende afspraken zijn gemaakt en de vraag welke inhoud die afspraken hebben, moet worden beantwoord aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Dat wil zeggen de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en wat zij op dat punt redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang en kan tevens acht worden geslagen op het feitelijk handelen van partijen (Hoge Raad 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9539).
De man zal zich de uitkomst van deze procedure anders hebben voorgesteld. Hij kon echter niet aannemelijk maken dat er sprake was van een voorbehoud voor de door hem vanuit zijn privévermogen gedane investeringen. Zoals zo vaak blijkt, is het zinvol om gemaakte afspraken op papier te zetten. Zeker als er sprake is van grote investeringen zoals in deze procedure het geval is.
Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden
Informatiesoort: Nieuws
Rubriek: Huwelijksvermogensrecht