De plaats van levering van goederen die (intracommunautair) worden vervoerd om te worden bewerkt, waarna de afgemaakte goederen worden vervoerd naar de uiteindelijke afnemer van de goederen, is de plaats waar de goederen zich ná de bewerking bevinden. Het vervoer vóór bewering is gericht op het in een ‘met de overeenkomst conforme toestand' brengen van de goederen. Slechts als dit doel is bereikt kan sprake zijn van (vervoer in verband met) de levering van deze goederen.
Een in Italië gevestigde ondernemer, Fonderie A2, verkoopt goederen aan een in Frankrijk gevestigde afnemer (Atral). Voordat de goederen aan Atral geleverd worden, worden zij naar een in Frankrijk gevestigde ondernemer vervoerd die deze goederen bewerkt (Saunier-Plumaz). Saunier-Plumas wordt geen eigenaar van de goederen. Na bewerking worden de goederen naar Atral verzonden.
Fonderie 2A meent dat sprake is van een intracommunautaire levering aan Atral, en vraagt de Franse btw die door Saunier-Plumaz in rekening is gebracht, terug via een Achtste Richtlijnverzoek. De Franse fiscus is echter van mening dat Fonderie 2A in Frankrijk belaste prestaties verricht (een levering van de goederen aan Atral) en weigert het teruggaafverzoek. Uiteindelijk belandt deze kwestie voor het Europese Hof van Justitie, waarbij de Franse rechter de volgende prejudiciële vraag heeft gesteld:
„Moet op basis van de voorschriften van de Zesde btw-richtlijn ter bepaling van de plaats van een intracommunautaire levering worden aangenomen dat wanneer een goed door een onderneming wordt geleverd aan een afnemer in een andere lidstaat van de Europese Unie, nadat het voor rekening van de verkoper is bewerkt in een vestiging van een andere onderneming in het land van de afnemer, deze levering plaatsvindt tussen het land van de verkoper en het land van de eindontvanger, dan wel binnen het land van die eindontvanger, meer bepaald vanaf de plaats waar de goederen zijn bewerkt?"
A-G Kokott is het eens met de beschreven zienswijze van de Franse fiscus. Aangezien art. 8(1)(a) van de Zesde Richtlijn (het huidige art. 32) spreekt over de aanvang van de verzending van het goed "naar de afnemer", moet dat goed zich volgens haar op dat ogenblik immers al in een met de overeenkomst conforme toestand bevinden. Indien dit niet het geval is, dan is volgens Kokott een verzending van dit goed ook niet gericht op een overdracht aan of overgang naar de afnemer van het goed, maar strekt deze verzending er alleen maar toe het goed in een met de overeenkomst conforme situatie te brengen.
Vervolgens gaat Kokott in op de gewezen jurisprudentie met betrekking tot het vereiste temporele en materiële verband tussen de levering van een goed en het vervoer daarvan. Volgens Kokott is sprake van een voldoende nauw materieel verband tussen de verzending van een goed en de levering ervan wanneer het met de overeen-komst conforme goed aan de afnemer wordt verzonden.
Vervolgens gaat Kokott in op de problemen die deze oplossing voor de werking van de interne markt creëert. Zo leidt een overbrenging van eigen goederen, gevolgd door een lokale levering, tot veel "administratieve romp-slomp". Als oplossing lijkt Kokott te suggereren om het 0%-tarief toch op dergelijke transacties toe te passen, ondanks dat het nauwe temporele verband tussen het internationale vervoer en de levering verloren gaat. Zij meent echter dat de tekst van art. 28quater, A, sub a, van de Zesde Richtlijn (het huidige art. 138) niet aan deze mogelijkheid in de weg staat. Ook de tekst van het artikel waarin de ‘verwerving van overgebrachte eigen goederen' is geregeld (art. 28bis, lid 6 van de Zesde Richtlijn, het huidige art. 21), zou aan deze oplossing niet in de weg staan.
Uiteindelijk geeft Kokott het Hof in overweging de prejudiciële vraag als volgt te beantwoorden:
„Artikel 8, lid 1, sub a, eerste volzin, van de Zesde richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat het vervoer of de verzending naar de afnemer pas een aanvang kan nemen wanneer het goed zich in een met de overeenkomst conforme toestand bevindt. In de situatie van het hoofdgeding moet de levering van de metalen onderdelen bij-gevolg voor btw-doeleinden worden geacht in Frankrijk te hebben plaatsgevonden."
Bron: PwC
7