Een vrouw maakt op grond van het periodiek verrekenbeding aanspraak op een deel van de overwaarde in de woning. Volgens het hof kan er geen sprake zijn van het alsnog periodiek verrekenen omdat er een finaal verrekenbeding is overeengekomen.
De zaak (Hof Den Bosch 16 januari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:115) verloopt als volgt. Man en vrouw trouwen in 1993 op huwelijkse voorwaarden. Volgens deze voorwaarden is er enkel een gemeenschap van inboedel. Elke andere gemeenschap van goederen is tussen hen uitgesloten.
In artikel 11 is een periodiek verrekenbeding opgenomen op grond waarvan overgespaard inkomen jaarlijks verdeeld moet worden. In artikel 19 is een finaal verrekenbeding opgenomen. Volgens dit beding wordt bij echtscheiding verrekend alsof er sprake was van een huwelijk in gemeenschap van goederen. De aan de man toebehorende woning is van het finaal verrekenbeding uitgesloten.
De vrouw verlaat de echtelijke woning in 2013 en dient in januari 2018 een verzoek tot echtscheiding in bij de rechtbank. Zij stelt dat de waardevermeerdering van de woning tijdens het huwelijk verrekend moet worden omdat er met overgespaard inkomen in de woning is geïnvesteerd.
Omdat het periodiek verrekenbeding tijdens het huwelijk niet is uitgevoerd, dient alsnog verrekend te worden op grond van art. 1:141 lid 3 BW. Volgens het hof is dat artikel niet van toepassing omdat partijen een finaal verrekenbeding zijn overeengekomen (HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1106 en HR 1 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9781). Omdat de woning is uitgezonderd van het finaal verrekenbeding heeft de vrouw geen aanspraak op een deel van de overwaarde.
Belang voor de praktijk
Als een periodiek verrekenbeding tijdens het huwelijk niet is nagekomen dan zal er bij het einde van het huwelijk alsnog verrekend moeten worden (art. 1:141 lid 1 BW). Daarbij geldt de beleggingsleer, waardoor waardemutaties in de verrekening betrokken worden.
Vaak blijkt verrekening achteraf ondoenlijk omdat niet meer te achterhalen is wie wat betaald heeft en of een belegging gefinancierd is met overgespaard inkomen. De wet voorziet daarom in een fictiebepaling. Op grond van art. 1:141 lid 3 BW wordt het aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Als een partij echter kan aantonen dat het betreffende goed niet stamt uit (belegging van) inkomen dan hoeft er geen verrekening plaats te vinden.
Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden
Informatiesoort: Nieuws
Rubriek: Huwelijksvermogensrecht