Hof Den Bosch oordeelt dat de uitkering die iemand ontvangt uit hoofde van de C-polis van een zus belast is.
De zaak (1 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1744) verloopt als volgt. Een vrouw sluit in 1992 een C-polis. Dat is een individuele pensioenverzekering, waarbij de vrouw verzekeringnemer is. Volgens de polisredactie gaat bij haar overlijden de verzekeringsuitkering naar haar eventuele partner en/of kinderen. Als die er niet zijn, gaat de uitkering naar haar werkgever. Dit laatste wordt ook wel restbegunstiging genoemd.
De vrouw wordt op enig moment arbeidsongeschikt. Het dienstverband met haar werkgever eindigt. In 2004 verleent de verzekeraar premievrijstelling vanwege arbeidsongeschiktheid. Als de vrouw overlijdt, keert de verzekeraar in 2017 uit aan de broer van de vrouw. Dit doet de verzekeraar omdat de werkgever volgens de verzekeraar niet meer bestaat.
De broer geeft de uitkering niet op in zijn aangifte inkomstenbelasting. Volgens hem is de uitkering namelijk onbelast. Hij stelt dat de pensioenverzekering al in 2004, bij premievrijmaking, fiscaal onzuiver is geworden. De Belastingdienst had op dat moment belasting moeten heffen. De inspecteur betrekt de uitkering echter toch in de belastingheffing.
Volgens Hof Den Bosch is dat terecht. Bij de premievrijmaking in 2004 is de pensioenverzekering verder niet aangepast en nog ‘gewoon’ zuiver in fiscale zin.
Belang voor de praktijk
Het fiscale oordeel van het hof is eenvoudig te volgen. De Hoge Raad heeft namelijk al veel eerder geoordeeld dat een uitkering uit restbegunstiging belast is voor de heffing van loon- en inkomstenbelasting (ECLI:NL:HR:2002:AF2255).
Maar waarom ontvangt de broer eigenlijk de uitkering? Hij is geen (rest)begunstigde op de polis. Dat is de ex-werkgever. Bovendien is de stelling dat de ex-werkgever niet meer bestaat, wel erg kort door de bocht. De ex-werkgever is namelijk opgegaan in een groter, internationaal concern. Deze rechtsopvolger treedt natuurlijk gewoon in alle rechten en plichten van de oorspronkelijke werkgever. De verzekeraar had dus aan deze rechtsopvolger moeten uitkeren. Dat zij dat niet doet, zal uit pragmatische overwegingen zijn. Maar dat maakt het niet minder onjuist. Eigenlijk heeft de verzekeraar onverschuldigd betaald aan de man.
Er is ten tijde van de totstandkoming van de Witteveen-wetgeving (Stb. 1999, 211) veel te doen geweest over de restbegunstiging. Het kabinet wilde eigenlijk af van dit onzuivere element in pensioenregelingen. Maar omdat dit op praktische problemen bij uitvoerders stuitte, is onder strikte voorwaarden restbegunstiging nog steeds toegestaan. Dat verandert ook niet onder de Wet toekomst pensioenen.
Degene die bij een beetje pensioenkapitaal echter het meeste overhoudt van de restbegunstiging is de overheid. Bij restbegunstiging wordt niet in termijnen uitgekeerd maar in een bedrag ineens. Dat bedrag ineens is zoals gezegd belast voor de loon- en inkomstenbelasting. De effectieve heffing kan dan al snel oplopen tot 49,5%. In het hiervoor al genoemde arrest bepaalde de Hoge Raad dat de uitkering gezien moet worden als zijnde afkomstig uit een pensioenregeling. Diezelfde Hoge Raad heeft tien jaar eerder geoordeeld dat de uitkering óók belast is met – tegenwoordig – erfbelasting (niet gepubliceerd: ECLI:NL:HR:1992:ZC4913, BNB 1992/167). Het argument daarbij: de uitkering uit restbegunstiging is géén uitkering uit een pensioenregeling en dus niet vrijgesteld voor de heffing van (nu) erfbelasting! Die dubbele heffing vinden wij maar merkwaardig en niet terecht. Overigens wordt de pijn wel iets verzacht doordat de netto-uitkering in de heffing van erfbelasting wordt betrokken.
Ten slotte nog een opmerking over revisierente. Volgens de verzekeraar is de man over de uitkering revisierente verschuldigd. Uit de uitspraak valt niet op te maken of de Belastingdienst ook daadwerkelijk revisierente bij hem in rekening heeft gebracht. Wij nemen aan dat dit niet het geval is. Revisierente is verschuldigd als er een verboden handeling heeft plaatsgevonden (art. 30i lid 1 AWR). In art. 19b Wet LB 1964 zijn de verboden handelingen opgenomen. De uitkering uit hoofde van restbegunstiging valt niet te scharen onder één van deze verboden handelingen. Ook niet onder afkoop. Er wordt immers conform afspraak aan de restbegunstigde uitgekeerd, en daar is fiscaalrechtelijk niets mis mee. Wat de zaak hier compliceert, is dat er helemaal niet aan een restbegunstigde wordt uitgekeerd. Maar dan nog, menen wij, is er geen sprake van een afkoopsituatie. Geen revisierente dus.
Bron: Legal en Compliance Nationale Nederlanden
Informatiesoort: Nieuws
Rubriek: Pensioenen, Inkomstenbelasting, Loonbelasting