Rechtbank Noord-Nederland concludeert dat een vrouw geen vergoedingsrecht heeft omdat zij niet aannemelijk maakt dat zij geld heeft geïnvesteerd in de woning van de man met wie zij voorheen ongehuwd samenwoonde.
De zaak (26 september 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:3909) verloopt als volgt. Vrouw en man wonen ongehuwd samen zonder samenlevingsovereenkomst. De vrouw maakt tijdens de periode van samenwonen € 129.930 over op de rekening van de man. Na de verbreking van de relatie stelt de vrouw dat de bedragen die zij op de rekening van de man heeft overgemaakt zijn geïnvesteerd in de woning die volledig aan de man toebehoort. De vrouw stelt dat zij een vergoedingsrecht heeft en eist dat de man het bedrag van € 129.930 aan haar terugbetaalt.
De man is het hier niet mee eens en beroept zich in eerste instantie op verjaring van de vordering. Voorts stelt hij dat het bedrag van € 129.930 niet in zijn woning is geïnvesteerd maar is opgegaan aan kosten van de huishouding, vakanties en sieraden van de vrouw.
De rechtbank stelt dat de vrouw geen wettelijk vergoedingsrecht (zoals dat voor gehuwden geldt) heeft maar een vergoedingsrecht dat voortvloeit uit de redelijkheid en billijkheid. De rechtbank onderschrijft het standpunt van de vrouw dat bij vorderingen als de onderhavige de verjaringstermijn pas aanvangt op het moment dat de relatie wordt verbroken. De rechtbank gaat dan ook aan het beroep op verjaring voorbij.
De rechtbank overweegt dat de vordering van de vrouw slechts toewijsbaar is voor zover haar gelden zijn geïnvesteerd in zaken die (mede) aan de man toebehoren. De bewijslast hiervoor ligt bij de vrouw. Zij dient haar vordering met relevante feiten en omstandigheden te onderbouwen. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt de vrouw hier niet in zodat haar vordering wordt afgewezen.
Belang voor de praktijk
Vergoedingsvorderingen tussen echtgenoten of geregistreerde partners verjaren niet gedurende het huwelijk (artikel 3:321 lid 1 BW). Een vordering die tijdens het huwelijk zou zijn verjaard, verjaart pas zes maanden na de ontbinding van het huwelijk. Voor samenlevers kan dit anders liggen. Voor hen gelden de algemene verjaringsbepalingen. Op grond van het 'algemene' vermogensrecht verjaart een rechtsvordering na verloop van 5 jaar (artikel 3:310 BW). De verjaringstermijn start op het moment dat de vordering opeisbaar is. Is er niets afgesproken over de opeisbaarheid, dan is de vordering direct opeisbaar. In veel samenlevingsovereenkomsten is ook een dergelijke bepaling opgenomen. Dit heeft tot gevolg dat de verjaringstermijn start op het moment van de investering in het goed van de ander. De vordering verjaart 5 jaar na het moment van investeren. Het is dus zaak om in een voorkomend geval de vordering tijdig in te stellen. Na afloop van de vijfjaarsperiode is de vordering in principe verjaart.
In de jurisprudentie is echter een trend waarneembaar waarbij de verlengde verjaringstermijn voor gehuwden op grond van de redelijkheid en billijkheid ook van toepassing wordt verklaard op samenlevers. De vordering die in de periode van samenwonen zou zijn verjaard, verjaart dan pas zes maanden na het einde van de samenleving. Het is wel de vraag of de deze trend wordt gevolgd of zelfs wordt vertaald in wetgeving.
Om te voorkomen dat een partner die investeert in de woning van de andere partner het vergoedingsrecht als gevolg van de verstreken verjaringstermijn teniet ziet gaan, verdient het aanbeveling om in de samenlevingsovereenkomst op te nemen dat vergoedingsrechten pas opeisbaar zijn bij het verbreken van de samenleving.
Bron: Fiscaal-Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden
Informatiesoort: Nieuws
Rubriek: Huwelijksvermogensrecht