De modernisering van de Vpb-plicht voor overheidsondernemingen heeft heel wat voeten in de aarde. Arjo van Eijsden, partner bij EY Belastingadviseurs LLP, pleit voor snelle en doordachte voortgang. "Het nu bij de Tweede Kamer liggende wetsvoorstel is zeker een verbetering ten opzichte van het conceptwetsvoorstel dat eerder ter consultatie lag. Er zijn echter nog veel onduidelijkheden, terwijl de praktijk nu meer dan ooit snel behoefte heeft aan duiding. Overheidsondernemingen kunnen niet langer wachten. Zij moeten nu al aan de slag gaan."

Tijd tikt door

Onlangs werd duidelijk dat de geplande inwerkingtreding van het Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen per 1 januari 2015 niet zal worden gehaald. De Tweede Kamer is van plan de behandeling van het wetsvoorstel vóór het kerstreces 2014 af te ronden. Daarna is de Eerste Kamer nog aan zet. Staatssecretaris Wiebes van Financiën doet ondertussen een dringend verzoek aan de Eerste Kamer om het wetsvoorstel in ieder geval te behandelen in het eerste kwartaal van 2015. Daar heeft hij een goede reden voor, want de druk van de Europese Commissie - die inmiddels een formele onderzoeksprocedure is gestart naar mogelijke staatssteun - is voelbaar. De regels voor de Vpb-plicht voor overheidsondernemingen moeten dan ook met ingang van 2016 in orde zijn.

Druk of niet, Van Eijsden vindt het positief dat de Tweede en Eerste Kamer de tijd nemen voor dit ingrijpende wetsvoorstel. Haastige spoed is immers zelden goed. "Er is nu meer ruimte om een goede Wet in de wettenbundel te krijgen. Helaas is het wel slecht nieuws voor overheidsbedrijven. Zekerheid duurt langer. De kans bestaat dat overheidsbedrijven zullen wachten met implementatie - het nieuwe regime geldt voor boekjaren aanvangende op of na 1 januari 2016 - totdat de Eerste Kamer instemt. Afwachten is echter allerminst verstandig. Gezien de complexiteit is de implementatietijd hard nodig en die is  – gerekend vanaf het moment waarop de wet wordt aangenomen –  minder dan één jaar."

Actie nu al geboden

Overheden kunnen dus voorlopig niet achteroverleunen. Zij moeten volgens Van Eijsden nu al aan de slag. "De komende tijd moet worden benut om na te denken welke activiteiten kwalificeren als ondernemingsactiviteiten en dus belast zijn. Ook moet een vertaalslag worden gemaakt van commerciële naar fiscale cijfers voor de fiscale jaarrekening en de fiscale aangifte. Ontstaat vennootschapsbelastingplicht dan moet er een fiscale openingsbalans worden opgesteld. Inventarisatie is belangrijk. Zo kunnen bijvoorbeeld bepaalde activa commercieel al volledig zijn afgeschreven, maar fiscaal nog wel een waarde hebben. Kortom, er is nog veel werk te verzetten." 

Vereenvoudigd uitgangspunt Vpb-plicht

Ten opzichte van het conceptwetsvoorstel dat eerder ter consultatie lag, bevat het huidige wetsvoorstel enkele vereenvoudigingen. Meest in het oog springend is wellicht de vereenvoudiging dat niet iedere (materiële) onderneming(en) van een publiekrechtelijk rechtspersoon afzonderlijk Vpb-plichtig is, maar alleen de publiekrechtelijke rechtspersoon zelf. Er dient straks slechts één aangifte te worden ingediend, en wel die van de publiekrechtelijk rechtspersoon. Verschillende aangiften per (materiële) onderneming zijn niet aan de orde, winsten en verliezen kunnen onderling worden verrekend en er kan intern worden geschoven - zonder fiscale consequenties - met vermogensbestanddelen. Uitzondering is de Staat die weliswaar wordt gezien als één publiekrechtelijk rechtspersoon, maar waarbij per Ministerie één aangifte wordt ingediend.

Alhoewel ook Van Eijsden het zeker een vereenvoudiging vindt dat niet meer per (materiële) onderneming aangifte gedaan hoeft te worden, plaatst hij ook wat kanttekeningen. "Nog steeds moet per materiële onderneming worden vastgesteld of sprake is van belastingplicht en wat de bijbehorende baten en lasten zijn. In de fiscale consolidatie moet immers uiteindelijk één resultaat tot stand komen omdat alleen aangifteplicht geldt voor de publiekrechtelijk rechtspersoon."

Punt van verliesgevendheid

Een ander punt waar volgens Van Eijsden onduidelijkheid over bestaat heeft te maken met verliesgevendheid. "Verliezen en winsten mogen onderling worden verrekend. Nu kunnen er activiteiten zijn die structureel verlieslatend zijn. Dan is wellicht geen sprake van een onderneming in fiscale zin. Winststreven is hiervoor namelijk een belangrijk criterium en dat is moeilijk vol te houden bij jaar in jaar uit verlies. Wordt desondanks met de activiteiten wel in concurrentie getreden met private ondernemingen dan is wellicht toch sprake van ondernemerschap. En vervolgens komt ineens een heel nieuw criterium uit de lucht vallen."

Criterium van ‘bescheiden bestaan'

Van Eijsden doelt hier op het criterium van 'bescheiden bestaan'. Uit de MvT bij het wetsvoorstel blijkt dat wanneer een onderneming van een publiekrechtelijke rechtspersoon geen structurele overschotten behaalt (dan wel voordelen beoogt), maar wel in concurrentie treedt met andere belastingplichtigen, er alleen Vpb-plicht is indien een zekere mate van winstpotentie aanwezig is. Hiervan is in ieder geval sprake als de resultaten van een zodanige omvang zijn dat een particulier er een bescheiden bestaan aan kan ontlenen.

Dat ‘bescheiden bestaan' roept allerlei vragen op. Van Eijsden: "Wat wordt precies bedoeld met een ‘bescheiden bestaan', nu dit wel een heel rekbaar begrip is? Stel dat na vier jaar lang verlies er een klein resultaat wordt geboekt. Is er dan toch opeens een belastingplichtige onderneming, ondanks verliesgevende activiteiten in de jaren ervoor en vanaf wanneer dan? Moet je het criterium ‘bescheiden bestaan' per jaar bekijken of vanuit een aantal jaren en hoeveel jaren dan? Opheldering of nadere definiëring is gewenst."

At arm's length

Een ander punt dat extra uitleg behoeft is de toepassing van het ‘at arm's length'-beginsel. Opvallend is bijvoorbeeld dat de staatssecretaris in de MvT lijkt te suggereren dat wanneer een aan derden in rekening gebrachte prijs lager is dan een commercieel bedrijf in rekening zou brengen, dit dan niet gecorrigeerd hoeft te worden naar een hoger niveau. De vraag is of dit juist is, uitgaande van het ‘at arm's lenght'- beginsel, en zo ja, of dit dan onder alle omstandigheden op deze manier moet worden toegepast.

Van Eijsden voegt daar nog het volgende aan toe: "Moet dit beginsel worden toegepast nadat op grond van de werkelijke baten en lasten is geconcludeerd dat al dan niet sprake is van een belastingplichtige onderneming, of moet je het ‘at arm's length'-beginsel eerst toepassen (herrekenen naar zakelijk) om vervolgens te toetsen of belastingplicht bestaat? Het een of het ander maakt wel degelijk verschil, bijvoorbeeld bij verliesgevende activiteiten. Wanneer verliesgevendheid ontstaat omdat te lage prijzen of in het geheel geen prijzen in rekening worden gebracht, dan kan de conclusie zijn dat er geen belastingplicht is. Onderlinge verliezen en winsten kunnen dan niet worden verrekend. Als fiscaal echter moet worden uitgegaan van zakelijke prijzen (at arm's length'-beginsel) en die correctie gebeurt vooraf, dan is mogelijk wel sprake van belastingplicht." Van Eijsden is overigens van mening dat de toepassing van het ‘at arm's length'-beginsel principieel pas plaatsheeft na beoordeling of sprake is van belastingplicht (op basis van werkelijke cijfers).

Beter uit de voeten met vrijstellingen

Ook ten aanzien van de vrijstellingen bevat het huidige wetsvoorstel enkele vereenvoudigingen ten opzichte van het concept. De algemene vrijstellingen zijn nu vormgegeven als een objectieve in plaats van een subjectieve vrijstelling.  "Het uitsluitend of nagenoeg uitsluitend' (90%)-criterium en de vrijgestelde winstbegrenzing tot € 15.000 zijn eruit. Hoewel het een nadeel is dat ingeval van belaste activiteiten van 10% of minder geen volledige vrijstelling meer van toepassing is, is de vrijstelling wel een stuk hanteerbaarder geworden", aldus Van Eijsden.

Ook in de specifieke onderwijs- en onderzoeksvrijstelling zijn merkbare verbeteringen aangebracht. De € 15.000-drempel is vervallen. De 90%-bekostiging is gedaald naar 70% en het gaat niet langer alleen om bekostiging door de Staat ( het Rijk). Ook bijdragen ontvangen door medeoverheden, de NWO, de Europese Unie, (de)centrale overheden in andere EU-lidstaten en onder voorwaarden ANBI's, tellen mee voor de bekostigingseis.

Volgens Van Eijsden kunnen de meeste onderwijsinstellingen nu met de vrijstelling wel uit de voeten, maar toch blijven ook hier vragen open staan. Tellen bijvoorbeeld ook bijdragen van ANBI's die in het buitenland als zodanig zijn aan te merken mee en waarom worden bijdragen van overheden van buiten de EU-lidstaten buitengesloten? "Eigenlijk zou het criterium alleen moeten zijn: heb je als onderwijsinstelling subsidie gekregen van een overheid of van een commercieel bedrijf", zo geeft Van Eijsden aan. "Daarmee ban je iedere twijfel uit."

Voortgang

De basis van de Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen is goed. Details zullen nog moeten worden bijgeschaafd evenals het aanbrengen van verduidelijkingen over bepaalde standpunten uit de MvT. De komende weken is daar wat ruimte voor. Op maandag 15 december staat het wetgevingsoverleg in de Tweede Kamer gepland. Van Eijsden hoopt dat tijdens de parlementaire behandeling de meeste vragen en knelpunten die in de praktijk spelen nog aan bod komen. "Filtering op onduidelijkheden is cruciaal om straks uit de voeten te kunnen met de nieuwe wet."

 

Bron: Redactie TaxLive

Informatiesoort: Nieuws

Rubriek: Vennootschapsbelasting

Dossiers: Prinsjesdag 2014

2

Gerelateerde artikelen