Een moeder ontvangt lijfrente-uitkeringen van de BV van haar zoon. Bij het overlijden van moeder komt de lijfrenteverplichting van de BV te vervallen. De zoon is op grond van artikel 13a Successiewet 1956 (SW 1956) erfbelasting verschuldigd over de waardestijging van de aandelen. Dat oordeelt Hof Den Haag.
De zaak (
9 februari 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:234) verloopt als volgt. Tot 1 januari 2004 hebben moeder en zoon gezamenlijk een onderneming gedreven in de vorm van een vennootschap onder firma. Moeder draagt per 1 januari 2004 haar onderneming over aan haar zoon en ontvangt als tegenprestatie een lijfrente. De zoon draagt de onderneming met inbegrip van de lijfrenteverplichting vervolgens over aan een BV, waarvan hijzelf enig aandeelhouder is. De moeder overlijdt in juli 2015. In mei 2015 is geconstateerd dat zij ongeneeslijk ziek is en nog enkele maanden te leven heeft. Omdat de lijfrenteverplichting jegens de moeder vervalt, stijgen de aandelen BV in waarde.
De inspecteur veronderstelt een waardestijging van de aandelen BV met € 218.228 en belast deze toename op grond van artikel 13a SW 1956. De zoon stelt dat artikel 13a SW 1956 slechts van toepassing is op waardestijgingen die het gevolg zijn van het overlijden van zijn moeder. De waardestijging heeft volgens de zoon al plaatsgevonden in mei 2015 op het moment dat geconstateerd werd dat zijn moeder ongeneeslijk ziek was. Hierdoor is de waardestijging door het overlijden in juli 2015 verwaarloosbaar. Het hof volgt dit standpunt niet. Volgens het hof is er een concreet en voldoende sterk causaal verband tussen de waardestijging van de aandelen en het overlijden van erflaatster. Het gelijk is aan de inspecteur.
Belang voor de praktijk
Met de fictiebepaling van artikel 13a SW 1956 beoogt de wetgever vooral constructies te bestrijden waarbij aandelen in het zicht van overlijden worden overgedragen aan de erfgenamen. De regeling is echter niet uitsluitend van toepassing in misbruiksituaties. De regeling heeft ten doel om vermogensvoordelen die, direct of indirect, ten gevolge van het overlijden van de erflater worden genoten, in de heffing te betrekken. Deze heffing geldt niet voor alle aandelen. Op grond van art. 13a, tweede lid, SW 1956 worden de aandelen of winstbewijzen slechts in de heffing betrokken indien:
- zij behoren tot een aanmerkelijk belang (box 2), en
- de houder van de desbetreffende aandelen/winstbewijzen de successiepartner van de erflater is of behoort tot diens bloed- of aanverwanten tot en met de vierde graad of hun successiepartners.
De fictieve verkrijging omvat alle aandelen die gehouden worden door een ander dan de erflater, indien deze aandelen door het overlijden in waarde zijn gestegen; aan die aandelen wordt voor de heffing van erfbelasting een waarde toegekend die gelijk is aan de waardestijging door het overlijden. De waarde van de aandelen direct na het overlijden moet vergeleken worden met de waarde van de aandelen vlak voor het overlijden. Het verschil wordt (na aftrek van de verschuldigde vennootschapsbelasting en een aftrek wegens latente inkomstenbelasting) in de heffing van erfbelasting betrokken.
Artikel 13a SW is dus alleen van toepassing op de waardestijging van de aandelen die het gevolg is van het overlijden. Het hof legt dit wetsartikel echter ruimer uit en concludeert dat artikel 13a SW ook van toepassing is indien er voldoende sterk causaal verband is tussen de waardestijging van de aandelen en het overlijden van de erflater. Een motivatie voor deze ruime uitleg ontbreekt. Het is dus maar de vraag of het oordeel van het hof stand houdt indien het wordt voorgelegd aan de Hoge Raad.
Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden
77