De werkelijke waarde van de verhuurde woningen is meer dan 10% lager dan de waardering volgens de wettelijke systematiek. De waarde in het economische verkeer is dan het uitgangspunt. Dat beslist Rechtbank Noord-Holland
De zaak (
27 juli 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:7491) verloopt als volgt. Een vrouw bezit een aantal huurwoningen. Deze woningen behoren tot de bezittingen in box 3. De waardering voor het belastingjaar 2010 vindt plaats aan de hand van de WOZ-waarde (artikel 5.20 Wet IB 2001). Er vindt een correctie plaats vanwege de verhuur (artikel 17a UBIB 2001). Volgens deze methodiek zijn de woningen 4,4 miljoen euro waard. De vrouw stelt dat de woningen volgens het taxatierapport 2,2 miljoen euro waard zijn.
De rechtbank verwijst naar het arrest van de
Hoge Raad van 3 april 2015. Daarin geeft de Hoge Raad aan dat het mogelijk is dat het forfait van artikel 17a van het UBIB 2001 kan leiden tot resultaten die de wetgever niet voor ogen kan hebben gehad. In dat geval moet die wettelijke waardering buiten toepassing blijven en worden aangesloten bij de waarde in het economische verkeer. De Hoge Raad heeft in dat arrest ook aangegeven wanneer er sprake is van een niet-beoogd resultaat. Dat is het geval wanneer de waarden volgens de wettelijke systematiek 'in betekenende mate' (dat wil zeggen 10% of meer) hoger zijn dan de werkelijke waarden. Daar is hier sprake van.
Belang voor de praktijk
De Hoge Raad geeft in haar arrest aan wanneer mag worden afgeweken van de wettelijke waarderingsregels. Er mag dan worden uitgegaan van de waarde in het economische verkeer. Doorgaans zal die waardering plaats vinden aan de hand van een taxatierapport. Wat opvalt, is het tijdstip waarop de waarde wordt vastgesteld. Dat is namelijk niet op 1 januari van het betreffende belastingjaar (peildatum box 3), maar op de WOZ-waardepeildatum en die datum ligt een jaar eerder.
Lees ook het thema
Box 3.
Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden
2