Op 19 maart 2014 besliste hof Den Haag dat de arbeidsverhouding van een dochter (aandeelhouder) vanaf 2002 kwalificeert als dienstbetrekking en dat zij tot aan haar ontslag in 2011 kan worden aangemerk als verzekerde voor de werknemersverzekeringen. Staatssecretaris Wiebes van Financiën trekt het cassatieberoepschrift tegen deze uitspraak in omdat het oordeel over het wel of niet aanwezig zijn van een dienstbetrekking zo feitelijk is, dat hij een kans op succes bij de Hoge Raad te klein acht.
De dochter in deze zaak verricht vanaf 1 januari 2002 tot 1 maart 2008 tegen beloning werkzaamheden als directie- en managementassistente voor de bv waarin zij samen met haar broer en vader aandeelhouder van is. De werkzaamheden worden op vaste tijden verricht en bestaan uit het plannen van de reizen van de bestuurder en het onderhouden van de contacten, de afhandeling van telefoontjes, contracten en dergelijke.
 
Met ingang van 1 januari 2008 is de dochter in de loonadministratie opgenomen en zijn premies werknemersverzekeringen ingehouden en afgedragen. Tot 1 januari 2008 is zij echter niet in de loonadministratie opgenomen. Per 1 augustus 2011 wordt de dochter ontslagen nadat het UWV een ontslagvergunning heeft verleend vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid. Eerdere verzoeken van de dochter om een arbeidsongeschiktheidsuitkering zijn afgewezen.
 
In geschil is of de dochter vanaf 2002 tot aan haar ontslag kan worden aangemerkt als verzekerde voor de werknemersverzekeringen.

Verzekerd voor de werknemersverzekeringen

Volgens de rechtbank is geen sprake van verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen omdat een gezagsverhouding ontbreekt. Hof Den Haag beslist dat de dochter vanaf 2002 wel in dienstbetrekking werkzaam is. Daarvoor voert het hof de volgende redenen aan:
  1. De werkzaamheden werden door de dochter verricht binnen het organisatorische verband van de onderneming en hadden een duurzaam karakter.
  2. Het werk van de dochter geschiedde voor risico van de bv.
  3. De dochter was gebonden aan vaste werktijden en kreeg daarvoor een van te voren vastgesteld bedrag aan loon uitbetaald.
De omstandigheid dat de verhouding tussen de dochter en haar vader die haar aanstuurde van persoonlijke aard is, staat volgens het hof niet in de weg van een aanwezige gezagsverhouding tussen de bv en de dochter met betrekking tot de verrichte werkzaamheden. De arbeidsverhouding tussen de bv en de dochter kwalificeert vanaf 2002 als dienstbetrekking.

Slagingskans klein

Staatssecretaris Wiebes laat in een toelichting weten dat hij het beroepschrift in cassatie tegen deze uitspraak van het hof heeft ingetrokken, nu het oordeel van het hof dat sprake is van een gezagsverhouding niet onbegrijpelijk is. Aan de drie vereisten voor de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst is dan voldaan. Het gaat om de volgende drie vereisten:
  1. loonbetaling
  2. verplichting om arbeid te verrichten
  3. gezagsverhouding
De bedoeling van partijen, welke deze ook moge zijn, is volgens de staatssecretaris niet doorslaggevend in dit verband. Het hof hoefde ook niet aan de omstandigheid dat in het verleden geen premies zijn afgedragen en dat door de dochter een WAZ-uitkering is aangevraagd (welk verzoek is afgewezen) de conclusie te verbinden dat een arbeidsovereenkomst ontbrak.
 
Wel vindt de staatssecretaris het onbevredigend dat in het verleden geen premies zijn afgedragen.  Het oordeel van het hof, dat een dienstbetrekking aanwezig is, is evenwel zo feitelijk dat de kans op succes bij de Hoge Raad te klein is om het beroep in cassatie door te zetten.

Bron: Kluwer Fiscaal+

Informatiesoort: Nieuws

Rubriek: Premieheffing

0

Gerelateerde artikelen