Leo Stevens heeft de handschoen die ik had geworpen, opgepakt en gereageerd op mijn column op TaxLive over de hypotheekrenteaftrek eigen woning. Het jammere is dat TaxLive niet, zoals het WFR, de auteur de kans geeft te reageren door middel van een naschrift. Ik ben dus gedwongen een nieuwe column te schrijven. Dat is niet erg, want het geeft mij tevens de gelegenheid om mijn eerdere column, waarin ik iets belangrijks was vergeten, aan te vullen.

Wel hypotheekrente aftrekken maar ook eigenwoningwinsten belasten

Mijn betoog in mijn eerdere column was dat de hypotheekrenteaftrek volledig past in het box 3-regime vanaf 2028 en pleidooien anno 2025 om die te beperken of af te schaffen, een gepasseerd station zijn. Wat niet past in het nieuwe box 3-regime, schreef ik, is de eigen woning volledig uitsluiten van de vermogenswinstbelasting. Let wel, ik bedoelde de vermogenswinstbelasting, zoals die vanaf 2028 gaat gelden voor onroerende zaken en startende ondernemingen, en niet, zoals Stevens een aantal malen schrijft, de vermogensaanwasbelasting die vanaf 2028 gaat gelden voor de andere vermogensbestanddelen. Het verschil is belangrijker dan het kleine verschil in woord ‘winst’ versus ‘aanwas’. Bij een vermogenswinstbelasting heft men immers pas bij realisatie, bij een vermogensaanwasbelasting al zodra de waardestijging zich manifesteert. Ik bedoelde dus – en als dat onduidelijk is gebleven, dan betreur ik dat – de realisatievariant, dus vermogenswinst. En ik zie eerlijk gezegd niet in waarom een eigenwoningbezitter bij verkoop van de eigen woning geen belasting kan betalen over de dan gerealiseerde verkoopwinst. Ik verwijs naar mijn eerdere column.

Het ging mij in mijn column vooral om dit fundamentele punt, de belastingheffing over eigenwoningwinsten. Daarover hoor en lees ik niets vanuit de politiek of het kabinet. In plaats daarvan gaat de politieke discussie nog steeds over de hypotheekrenteaftrek en die discussie is naar mijn mening dus volstrekt passé. Over de modaliteiten van een heffing over eigenwoningwinsten kan men natuurlijk discussiëren. Hoe die feitelijk in te richten, is vooral een politieke afweging. Ik suggereerde in mijn column een soort herinvesteringsreserveregeling voor eigenwoningwinsten, zolang de belastingplichtige actief blijft op de eigenwoningmarkt. Feitelijk vindt de afrekening over de vermogenswinst dan pas plaats bij het verlaten van die markt, dus wanneer hij gaat huren of bij overlijden of emigratie. Maar men kan natuurlijk ook een soort van voetvrijstelling hanteren, indachtig het argument dat de eigen woning ook (deels) besteding van inkomen is. In het verleden heb ik wel eens de NHG-grens geopperd (2025: € 450.000). Maar men kan ook denken aan de woningwaardegrens in de overdrachtsbelasting (2025: € 525.000). Nadeel van zo’n vaste grens is dat die geen rekening houdt met regionale verschillen. Eenvoudig gezegd: in A’dam heb je voor € 500.000 een 2-kamer appartement, in Oost-Groningen een villa met een enorme lap grond. Mijn voorkeur heeft deze variant daarom niet.

Over het eigenwoningforfait, waar Stevens over spreekt, heb ik enkel gezegd dat die gemakkelijk in de nieuwe box 3 kan worden ingepast, analoog aan de nieuwe vastgoedbijtelling voor niet-verhuurde woningen (3,35% * WOZ-waarde). Over de hoogte van dat forfait, volgens Stevens is dit kennelijk te laag, heb ik het niet gehad. Als dit te laag is, quod non, dan moet dit omhoog. Stevens vindt mij dan aan zijn zijde. Alleen wel jammer dat Stevens niet enige richting geeft hoe hoog dit forfait dan zou moeten zijn. Mogelijk kan de vastgoedbijtelling van 3,35% van de WOZ-waarde in de nieuwe box 3 een richtsnoer zijn.

Wat ik ook nog wel bijzonder vind aan de huidige discussie over de afschaffing of beperking van de hypotheekrenteaftrek, is dat politiek Den Haag die plaatst tegen de achtergrond van de krapte op de woningmarkt en de gebrekkige doorstroming. Het klassieke voorbeeld is de zoon of dochter van 30 die nog steeds op zijn of haar tienerkamer bij haar ouders woont. Maar daarmee heeft die hypotheekrenteaftrek helemaal niks van doen. De krapte op de woningmarkt komt door te weinig woningen en ik zie niet in waarom er opeens meer woningen beschikbaar zouden komen als we de hypotheekrenteaftrek zouden afschaffen. Meer woningen krijgen we door meer te bouwen en we moeten de drempels daarvoor – zoals beschikbare grond, vergunningen, inspraaktrajecten, stikstof, toestaan dat meerdere personen die geen huishouding vormen, een woning kunnen kopen én financieren, gepensioneerden gemakkelijker laten verhuizen naar kleinere woningen etc. – wegnemen. De hypotheekrenteaftrek heeft hier echt helemaal niks mee te maken. Dit argument gebruiken om de afschaffing of beperking van de hypotheekrenteaftrek te verdedigen, is een drogreden. Doet het politiek waarschijnlijk goed, maar slaat nergens op. En voor wie dit niet gelooft, luister het radioprogramma ‘Sven op 1’ van vrijdag 22 augustus terug, met als gast Arno Visser, voormalig voorzitter van de Algemene Rekenkamer, thans voorzitter van Bouwend Nederland. Hij legt het haarfijn uit.

Afschaffen boxensystematiek

In mijn column schreef ik dat door de hypotheekrenteaftrek te handhaven, eigenwoningfinancieringen niet worden geraakt, afgezien van het geringe tariefverschil van 1,5 procentpunt. Dat is prettig, aangezien belastingplichtigen zich bij een woningfinanciering vastleggen op een langjarig financieringscontract en het niet wenselijk is om gedurende het spel de spelregels te veranderen. Dat gebeurt in mijn voorstel dan ook niet. Zou men dat wel doen, dan moet zo’n beperking of afschaffing van de hypotheekrenteaftrek gepaard gaan met langjarig overgangsrecht, vergelijkbaar met het eveneens langjarige overgangsrecht dat in 2001 is getroffen voor de toen veel voorkomende spaar- en beleggingshypotheken. Maar dat is ook gelijk het euvel. Door de langjarigheid raakt menigeen in de loop der tijd het zicht erop kwijt. Systemen zijn er nu eenmaal niet op ingericht om iets 30 jaar te volgen. Na 7 jaar is het meestal wel over. Dat zien we nu bij de ‘2031’-problematiek, want niemand weet, ook de Belastingdienst niet, bij welke eigenwoningbezitters dit daadwerkelijk gaat spelen. Dat is dus niet wenselijk en in mijn voorstel is dergelijk langjarig overgangsrecht dus ook niet nodig.

Wel vergat ik in mijn column iets belangrijks toe te voegen. Hypotheekrenteaftrek in box 3 levert natuurlijk een fiscaal voordeel op voor vermogensbezitters met voldoende box 3-inkomen om de hypotheekrenteaftrek tegen af te zetten. Dit komt door de boxenscheiding, waardoor aftrekposten alleen kunnen worden afgetrokken van inkomen in dezelfde box. Heeft de eigenwoningbezitter geen of onvoldoende box 3-inkomen, denk vooral aan starters en jonge doorstromers, dan heeft hij dus niks aan die hypotheekrenteaftrek in box 3. Er ontstaat dan een box 3-verlies dat, vanaf 2028 – na aftrek van een verliesdrempel van € 500 (waarvan ik het nut overigens niet begrijp) – in toekomstige jaren (oneindig) met box 3-inkomen kan worden verrekend. Starters en jonge doorstromers hebben daar dus pas wat aan als zij met het toenemen van de leeftijd op enig moment vermogen verkrijgen, maar dan is de aftrek vaak niet meer nodig. Overigens, als het eigenwoningforfait, zoals Stevens kennelijk voorstaat, wordt verhoogd, dan wordt dit probleem kleiner, want dan hebben ook starters en jonge doorstromers inkomen in box 3 om hun hypotheekrente tegen af te zetten. Of dit inkomen voldoende is voor volledige renteaftrek in box 3, hangt natuurlijk af van de omvang van (de verhoging van) het eigenwoningforfait.

Los hiervan, lijkt het mij sowieso een goed idee om de boxensystematiek in de inkomstenbelasting af te schaffen. Die boxensystematiek was destijds in 2001 al geen gelukkige keuze maar toen nog wel te rechtvaardigen vanwege de hele andere box 3 die meer weg had van een vermogensbelasting dan van een inkomstenbelasting. Maar nu de nieuwe box 3 vanaf 2028 weer een echte inkomstenbelasting wordt, is er eigenlijk geen reden meer de boxensystematiek te handhaven en kunnen we weer terugkeren naar de analytische IB van vóór 2001. Dat heeft trouwens tevens als gunstig bijeffect dat de belastingkortingsregeling in box 2 ook kan vervallen, aangezien box 2-verliezen dan ook ‘gewoon’ verrekenbaar zijn met box 1- en box 3-inkomen (uiteraard wel tegen het lagere box 2-tarief). Voor de box 1- en box 3-verliezen geldt dit dan uiteraard op dezelfde wijze. Trouwens, nu ik het toch over de verliesverrekening heb, kan die gelijk worden gestroomlijnd, want dat is nu een ratjetoe: in box 1 geldt een achterwaartse verliesverrekeningstermijn van 3 jaar en een voorwaartse termijn van 9 jaar, in box 2 van 1 jaar respectievelijk 6 jaar en in de nieuwe box 3 enkel een oneindige voorwaartse termijn (en in de VPB is het nog weer anders). Een enorme bende. Trek dat gelijk en doe voor alle soorten inkomsten hetzelfde. Waarbij ik persoonlijk een voorkeur heb voor de nieuwe box 3-regeling, waarbij verliesverdamping niet meer kan voorkomen (en dan dus zonder die merkwaardige verliesdrempel). Tot slot, voor verschillende tarieven zijn boxen, mocht men dat soms denken, ook helemaal niet nodig. De oude Wet IB 1964 kende een scala aan verschillende tarieven: 20% voor overlijdens- en aanmerkelijkbelangwinsten (dit laatste werd 25% vanaf 1997, ook voor aanmerkelijkbelangdividenden), 45% voor inkoop- en liquidatiedividenden en een algemeen tarief van maximaal 60%. Verschillende tarieven voor verschillende inkomsten konden vóór 2001 dus ook al, zonder boxen. Kijk artt. 57-57b Wet IB 1964 er maar eens op na.

Consumptieve renteaftrek

Dan de consumptieve renteaftrek, waarover ik sprak in mijn column en waarop Stevens met name zijn pijlen richt, het meest controversiële deel van mijn column, ik realiseer mij dat. Mijn belangrijkste doel was om de discussie hierover aan te zwengelen. Bij de totstandkoming van box 3 in 2001 was dit een van de grote discussies in het parlement en dat zou die voor het 2028-regime naar mijn mening ook moeten zijn.

Als schot voor de boeg heb ik mij in mijn column een voorstander betoond van afschaffing van die aftrek, omdat die fundamenteel niet thuishoort in een zich op inkomensverwerving richtende IB. Stevens heeft een andere opvatting maar zijn betoog heeft mij in mijn opvatting vooral gesterkt. Zijn voorbeeld van de in box 3 vrijgestelde bezittingen als boten, schilderijen, campers en caravans laat dit precies zien. Financiert men zo’n bezitting met een schuld, dan is de rente op die schuld straks ‘gewoon’ aftrekbaar, terwijl de ertegenover staande bezitting buiten de heffing blijft. Nu kan men die vermogensbestanddelen ook, Stevens stelt dit ook voor, gaan belasten in box 3. Overigens, als die ter belegging zijn, gebeurt dit al, maar ik neem aan dat Stevens het ruimer bedoelt en deze categorieën altijd wil belasten, ook als ze niet ter belegging zijn. Volgens de nieuwe box 3 gaat dat dan volgens het vermogensaanwasregime en dan voorzie ik wel jaarlijks terugkerende waarderingsdiscussies. Dat is niet erg aanlokkelijk. Dan kan men dit beter doen door middel van een vermogenswinstregime en ik begrijp dat Stevens hiervoor ook een voorkeur heeft. Dan heeft men die waarderingsproblemen niet en sluit men ‘gewoon’ aan bij de daadwerkelijk gerealiseerde verkoopprijs. De vraag rijst dan ook of voor deze vermogensbestanddelen, net als voor de eigen en niet-verhuurde woningen, ook een bijtelling wegens eigen gebruik moet plaatsvinden? En zo ja, hoe moet men dat forfait dan vaststellen, nu WOZ-waarden voor deze vermogensbestanddelen ontbreken? Dan wordt het alweer een stuk lastiger. En de vraag is dan ook waar dit ophoudt. Hoe dicht wil je als belastingheffer op de huid van de belastingplichtige zitten? Moeten antieke meubels dan ook belast gaan worden, inclusief een jaarlijkse bijtelling? En de inhoud van de ijskast of vrieskist? Ik ben daar huiverig voor. Dan verkies ik toch die andere maatregel, het uitsluiten van de (consumptieve) renteaftrek. En het maken van het onderscheid tussen brongebonden rente en consumptieve rente is, anders dan Stevens meent, naar mijn mening best te doen. Fiscalisten zijn doorkneed in historisch-causaal denken. Dergelijke onderscheiden maken zij dagelijks. Hoort een schuld thuis in box 1 bij de onderneming, bij de werkzaamheid, bij de eigen woning of in box 2 of box 3? Dat is aan de orde van de dag. En ik merk in de praktijk niet dat dit tot onoverkomelijke problemen leidt. Natuurlijk, geen onderscheid maken, zoals Stevens voorstelt, is nog eenvoudiger, maar ik denk dat er goede redenen zijn, ook maatschappelijk – in mijn column noemde ik nog overcreditering – om die renteaftrek te beperken. Zich volzuigen met schuld is niet iets wat men naar mijn mening moet willen stimuleren en dat is wat een fiscale renteaftrek wel doet. Juist de eigenwoningregeling met zijn oude spaar- en beleggingshypotheken, Stevens refereert hier ook aan, heeft dit in zijn meest extreme vorm laten zien. En in de VPB is niet voor niets de earningsstripping-maatregel getroffen, want daar ging van de fiscale renteaftrek dezelfde perverse prikkel uit.

Overigens kan ik mij wel voorstellen dat er consumptieve renten zijn, waarvan aftrek wel maatschappelijk en politiek wenselijk is. Ik denk bijvoorbeeld aan de rente op studieleningen. Dat jonge mensen gaan studeren, is maatschappelijk wenselijk en zonder vermogende ouders zijn zij aangewezen op de studiefinanciering die voor een deel bestaat uit geldleningen. Je wilt als maatschappij natuurlijk niet dat jonge mensen niet gaan studeren vanwege de rente op studieleningen. Dus ik kan mij voorstellen dat deze vorm van consumptieve rente wel aftrekbaar blijft. Voor dit soort maatschappelijk wenselijke aftrekposten hebben wij de persoonsgebonden aftrek van hoofdstuk 6 Wet IB 2001; de giftenaftrek staat, ook als vorm van inkomensbesteding, in ditzelfde hoofdstuk. De rente op studieleningen kan daarin ook worden ondergebracht, net zoals die rente vóór 2001 aftrekbaar was als persoonlijke verplichtingen. Maar als uitgangspunt blijf ik, ook na Stevens’ betoog, voorstander van geen aftrek van consumptieve rente. Al zijn uitzonderingen op dit uitgangspunt, zoals dus de rente op studieleningen, denkbaar.

Rubriek: Inkomstenbelasting

Informatiesoort: Column

1864

Gerelateerde artikelen