Als een belastingplichtige met vastgoed in het buitenland heeft uitgerekend dat zijn werkelijk rendement lager of hoger is dan zijn forfaitair rendement, moet hij eerst goed nadenken alvorens hij zijn OWR-formulier indient. Hij kan namelijk zichzelf door het wel of niet indienen in de vingers snijden. Zo kan hij – ondanks dat zijn werkelijk rendement hoger is dan zijn forfaitair rendement – toch een lagere box 3-aanslag krijgen.

Dit wordt veroorzaakt door de breuk die wordt gehanteerd bij het berekenen van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Die valt bij een heffing over het werkelijk rendement anders uit dan bij een heffing over het forfaitair rendement, zie ook mijn column van 31 juli 2025 op TaxLive.

Aftrek ter voorkoming van dubbele belasting

Nederland heft bij haar ingezetenen box 3-belasting over het inkomen uit sparen en beleggen, ongeacht waar de bronnen van dat inkomen zijn gelegen, het zogenoemde wereldinkomen. Zo heft Nederland in beginsel ook over in het buitenland gelegen onroerende zaken. Als sprake is van een dergelijke onroerende zaak, zal het land waarin dat vastgoed is gelegen zelf doorgaans ook belasting heffen over dat vastgoed. Dan ontstaat er een dubbele belastingheffing: zowel Nederland (het woonland) als het land waar het vastgoed is gelegen (het bronland) heffen belasting.

Belastingheffing over vastgoed is in verdragen en andere regelingen doorgaans exclusief toegewezen aan het bronland. Nederland als woonland moet dan terugtreden en aftrek ter voorkoming van de dubbele belasting verlenen. De belasting over het wereldinkomen wordt in dat geval verlaagd via een breuk met als:

  • teller: het buitenlands inkomen; en
  • noemer: het wereldinkomen.

Voorbeeld:
Jaime heeft een belast box 3-voordeel van € 50.000. Bij een box 3-tarief van 36% leidt dat tot een heffing van € 18.000. Stel dat die heffing wordt veroorzaakt door een wereldinkomen van € 50.000 waarvan € 10.000 buitenlands inkomen is. Dan verleent Nederland een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting van 1/5e van € 18.000, zodat Jaime in Nederland uiteindelijk € 14.400 aan belasting verschuldigd is. Dit, uiteraard afgezien van de belasting die het betreffende buitenland eventueel bij Jaime heft.

Forfaitair stelsel

Als het forfaitaire stelsel van toepassing is, wordt de breuk als volgt bepaald:

  • teller: het forfaitair buitenlands inkomen; en
  • noemer: het forfaitair wereldinkomen.

Daarbij geldt als basis simpel gezegd de rendementsgrondslag, ofwel de omvang van het vermogen. Ik weet dat dit niet helemaal juist is, omdat elke vermogenscategorie zijn eigen forfaitair rendement heeft en je hoort te kijken naar het forfaitaire inkomen uit het vermogen. Maar we houden het hier even simpel.

Voorbeeld:
Het box 3-vermogen van Angela bestaat alleen uit twee panden, beide met een waarde van € 500.000 waarvan er één is gelegen in Nederland en één in het buitenland. De breuk  (de verhouding die wordt gebruikt voor de berekening van de belastingaftrek) bedraagt voor Angela 5/10e.

Werkelijk rendement

Als het werkelijk rendement de basis voor de box 3-heffing is, wordt de breuk als volgt bepaald:

  • teller: het werkelijke buitenlandse inkomen; en
  • noemer: het werkelijke wereldinkomen.

De Hoge Raad heeft dat bepaald in r.o. 5.5.3 van zijn arrest van 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:704, V-N 2024/28.3. De wetgever heeft dat vervolgens overgenomen in de Wet tegenbewijsregeling box 3 in art. IV, onderdeel C (TK 36.706, nr. 2).

Als je uitgaat van het werkelijk rendement kijk je dus niet naar de waarde van het vermogen, maar naar het werkelijke inkomen uit dat vermogen. En die verhouding kan  ineens heel anders komen te liggen dan bij het forfaitaire stelsel. 

In bovenstaand voorbeeld:
Stel dat Angela uit haar Nederlands vastgoed een werkelijk rendement behaalt van € 50.000 en uit haar buitenlands vastgoed € 20.000. Dan wordt haar breuk ineens 2/7e in plaats van 5/10e. En dat kan als het gaat om de uiteindelijk verschuldigde belastingheffing een slok op een borrel schelen, of je een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting krijgt van 5/10e of van 2/7e.

Wat betekent dat voor de praktijk

Als de waarde van het buitenlands vermogen ten opzichte van het totale vermogen relatief hoger is dan het werkelijk rendement uit het buitenlands vermogen ten opzichte van het totale werkelijk rendement, valt de breuk bij toepassing van het werkelijk rendement ongunstiger uit. En kan toepassing van het werkelijk rendement weliswaar leiden tot een lager belastingbedrag vóór toepassing van aftrek ter voorkoming van dubbele belasting, maar kan door een lagere aftrek toch leiden tot een uiteindelijk hogere aanslag.

Daarbij speelt vooral buitenlands vastgoed in eigen gebruik een belangrijke rol. Tot 2026 wordt aan het voor eigen gebruik ter beschikking staan van een onroerende zaak nog geen belast voordeel toegekend. Vanaf 2026 ga je in geval van eigen gebruik van vastgoed wel belasting betalen over wat de economische huurwaarde van het vastgoed is, met als kapstok 5,06% van de waarde van dat vastgoed. Tot 2026 vormt alleen de vermogensaanwas van vastgoed in eigen gebruik belast inkomen.

Als het buitenlands vastgoed niet in waarde is gestegen, en je nog geen inkomen uit eigen gebruik hoeft aan te geven, bedraagt de teller in de breuk € 0. De uitkomst van de breuk bedraagt dan ook 0. Je krijgt dan helemaal geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Terwijl je bij toepassing van het forfaitaire stelsel wel een aftrek zou krijgen, want dan kijk je feitelijk naar de waarde van het buitenlands vastgoed ten opzichte van het totale vermogen. Vooral mensen met een vakantiehuis in het buitenland dat ze niet verhuren maar waar ze zelf van genieten, doen er verstandig aan alert te zijn.

Wet tegenbewijsregeling box 3

Art. 5.25, eerste lid Wet IB 2001 bevat na invoering van de Wet tegenbewijsregeling box 3 de volgende tekst: “Indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat het werkelijk rendement van bezittingen en schulden lager is dan het voordeel uit sparen en beleggen, wordt het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (…) gesteld op het werkelijk rendement van bezittingen en schulden (…)”.

Die tekst lijkt hartstikke duidelijk. Als je – bijvoorbeeld door het indienen van het OWR-formulier – aannemelijk maakt dat je werkelijk rendement lager is dan je forfaitair rendement, betaal je belasting over het werkelijk rendement. Daarmee kun je jezelf, als sprake is van buitenlands vastgoed, misschien wel in de vingers kunnen snijden. Je denkt door het insturen van je OWR-formulier vanwege het lagere werkelijk rendement een meevallertje te behalen, maar omdat je een lagere aftrek ter voorkoming van dubbele belasting krijgt, krijg je daarentegen een hogere aanslag. Tegenover het voordeel van een lagere heffing door toepassing van het werkelijk rendement staat wellicht een nog groter nadeel door een lagere breuk.

Het belangrijkste dat professor Chris Geppaart mij evenwel leerde in mijn eerste studiejaar, ruim 40 jaar geleden op de toen nog Katholieke Universiteit Brabant tijdens het vak Methodologie, was dat wat in de wet staat eigenlijk niet zo belangrijk is. Het gaat namelijk niet zozeer om wat de wetgever in de wet heeft opgeschreven, maar wat hij heeft willen opschrijven.

Doel en strekking van de Wet tegenbewijsregeling box 3 zijn duidelijk: spaarders en beleggers tegemoetkomen als ze teveel belasting hebben betaald over een fictief rendement dat ze in werkelijkheid niet hebben gekregen. Met de nadruk op het woordje ‘tegemoetkomen’. Bij een hogere belastingheffing door een lager werkelijk rendement, kun je niet spreken van tegemoetkomen.

In bovengenoemd arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2024 lees je in r.o. 5.3.7: “In overeenstemming met de beslissing van de Hoge Raad in het arrest van 24 december 2021, moet daarom worden aangenomen dat ook bij degene die door het forfaitaire stelsel van de Herstelwet wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk rendement, daardoor een schending optreedt van zijn door art. 1 EP in samenhang met art. 14 EVRM gewaarborgde rechten.” Ik vraag daarbij aandacht voor het gebruik van het woordje ‘heffing’.

Daarbij verwijs ik naar de MvT bij de Wet tegenbewijsregeling box 3: “Als het werkelijk rendement lager is dan het forfaitair rendement, dan moet de belasting worden verminderd zodat alleen belasting wordt geheven over het werkelijk rendement.” (TK 36 706, nr. 3, p. 3). Ik vraag daarbij aandacht voor het gebruik van het woordje ‘belasting’.

Doel en strekking zijn daarmee naar mijn mening duidelijk: het mag niet zo zijn dat je door een lager werkelijk rendement uiteindelijk een hogere heffing verschuldigd wordt. De vraag is alleen of de systemen van de Belastingdienst ook de colleges van Geppaart hebben gevolgd.

Klaarblijkelijk wel, want in het OWR-formulier is een geruststellende toelichting opgenomen: “Uw werkelijk rendement is hoger. Toch kan het zijn dat u minder belasting hoeft te betalen. Voor uw onroerende zaak in het buitenland krijgt u namelijk aftrek om dubbele belasting te voorkomen. Die aftrek kan nu hoger zijn dan in uw oorspronkelijke aangifte. Pas na het insturen van dit formulier kunnen wij berekenen of u recht hebt op teruggave. Verzend daarom toch dit formulier. Insturen van dit formulier leidt nooit tot een hogere aanslag.”

Vooral de toezegging in de laatste zin is geruststellend. Dit is absoluut niet conform de tekst van art. 5.25 lid 1 Wet IB 2001, maar wel in overeenstemming met doel en strekking van de Wet tegenbewijsregeling box 3.

Conclusie

Het kan zijn dat ondanks dat het werkelijk rendement lager is dan het forfaitair rendement, er toch geen extra teruggave van belasting volgt. Dit, omdat de breuk bij het werkelijk rendement ongunstiger uitvalt dan bij het forfaitair rendement. Anderzijds kan het ook zo zijn, dat ondanks dat het werkelijk rendement hoger is dan het forfaitair rendement, er wel een extra teruggave van belastingen volgt. Dit dan weer, als de breuk bij het werkelijk rendement gunstiger uitvalt dan bij het forfaitair rendement.

Dit houdt concreet in dat iedereen met buitenlands vastgoed altijd het OWR-formulier moet indienen, ook al lijkt het indienen onlogisch. Het zou jammer zijn als iemand zijn OWR-formulier niet invult, omdat uit het formulier blijkt dat het werkelijk rendement hoger is dan het forfaitair rendement. Dan doe je jezelf tekort.

Maar bovenstaande geldt alleen maar dankzij twee opmerkelijke factoren:

  1. je kunt bij een hoger werkelijk rendement kennelijk toch een beroep kunt doen op de tegenbewijsregeling;
  2. de toezegging in de laatste zin van bovenstaande toelichting op het OWR-formulier: ”Insturen van dit formulier leidt nooit tot een hogere aanslag”.

Informatiesoort: Column

Rubriek: Inkomstenbelasting

Dossiers: Box 3

Focus: Focus

757

Gerelateerde artikelen