Voordat Europa overschaduwd werd door de Verlichting, stond het eigendomsrecht (voor burgers) hoog in aanzien. Directe belastingheffing was allesbehalve vanzelfsprekend en werd dan ook beperkt tot situaties waarin de staat in nood verkeerde. Nadat de daaraan ten grondslag liggende waarden werden afgezworen, kon onteigening door de staat welig tieren. De voorbeelden uit de negentiende en het begin van de twintigste eeuw zijn legio. Het besef halverwege de vorige eeuw dat mensenrechten nodig zijn om despotisme in te dammen, leidde ook tot bescherming van het eigendomsrecht door het EVRM. Weliswaar werden daarmee de oude waarden niet hersteld, als lapmiddel kan art. 1 EP EVRM prima dienst doen om de vereiste rechtsbescherming te bieden.
De praktijk biedt daar ook voorbeelden van. Wie zich verdiepen wil in constitutioneel misbruik kan gerust een blik werpen op de Hongaarse NKM-zaak. Nadat het Hongaarse constitutioneel hof een heffing van 95% op excessieve ontslaguitkeringen, die terugwerkende kracht had, ongrondwettig had verklaard, werd doodeenvoudig de grondwet gewijzigd. Daarin werd belastingheffing met terugwerkende kracht tot vijf jaar terug toegestaan én bepaald dat het constitutioneel hof zich voortaan niet meer over budgettaire en fiscale zaken mag buigen. Alleen zaken die raken aan bepaalde fundamentele grondrechten zijn nog onderhevig aan constitutionele toetsing. De vindingrijkheid van de raadsheren valt te prijzen, want niet veel later vernietigden zij de vergaande terugwerkende kracht wegens strijdigheid met de menselijke waardigheid. Waar hun bevoegdheden tekortschoten om de heffing nog verder te toetsen, bood ‘Straatsburg' uitkomst. Na een deugdzaam betoog concludeert het EHRM dat de Hongaarse crisisheffing strijdig is met het recht op eigendom.
Verwacht niet dat ik nu een bruggetje sla en ga betogen dat vergelijkbare taferelen zich hier te lande kunnen voordoen. Dat zal namelijk niet gebeuren. De kameraadschap tussen de Hoge Raad en de wetgever bereikte dit jaar op 29 januari een hoogtepunt. De crisisheffing voor hoge lonen kon ongeschonden de toets aan het EVRM doorstaan. En dat is markant. Allereerst overweegt de Hoge Raad immers dat werkgevers niet hoefden te verwachten dat over het in 2012 uit te betalen loon meer belasting zou zijn verschuldigd dan uit de op dat moment vigerende wetgeving voortvloeide. Invoering van de crisisheffing heeft de gerechtvaardigde verwachtingen van de betrokken inhoudingsplichtigen dan ook geschaad.
Na deze duidelijke constatering heeft de Hoge Raad maar liefst twaalf rechtsoverwegingen nodig om wat krom is recht te buigen. Het laat zich lezen als één groot citaat uit de parlementaire behandeling. Kort gezegd is de rechtvaardiging: de schatkist zat op zwart zaad. Dat is prettig om te weten. Een goedgevulde schatkist verder spekken door met terugwerkende kracht belasting te heffen, zou ronduit tiranniek zijn. Uiteraard voorziet een heffing met terugwerkende kracht in een budgettaire behoefte.
Vervolgens geeft de Hoge Raad echter geen specifieke en dwingende redenen voor een retroactieve crisisheffing, maar geeft hij slechts argumenten waarom een verhoging van het staatsbudget in 2013 en 2014 noodzakelijk was. Dat het geheven belastinggeld nuttig wordt besteed, is nog geen rechtvaardiging voor een bepaalde belastingmaatregel. Die redenering rechtvaardigt immers elke vorm van belastingheffing, zolang de opbrengst maar hard nodig is. Het doel heiligt dan altijd het middel.
De Hoge Raad doet het ook voorkomen alsof de crisisheffing de enige mogelijkheid was om de begrotingsplannen te laten slagen. Kennelijk was uit de schier oneindige reeks mogelijkheden om het begrotingstekort aan te vullen, de beste optie om met terugwerkende kracht hoge lonen te belasten. Niet de DGA, geen BTW-verhoging, maar enkel de werkgever kon de monetaire unie nog redden. Zodoende maakt de Hoge Raad de politieke overwegingen van de wetgever tot de zijne, zonder deze kritisch tegen het licht te houden. Zijn ze wel specifiek en dwingend genoeg om nu juist deze maatregel te treffen?
Het is 20 september 2016. Op de deurmat van het Korte Voorhout 8 in Den Haag valt een brief afkomstig van de Minister van Financiën. De inhoud doet menig raadsheer slikken:
"Helaas zijn de economische verwachtingen voor het afgelopen jaar niet helemaal uitgekomen. Dat noopt de regering tot het treffen van bezuinigingsmaatregelen. Bij deze deel ik u mede dat de salarissen van raadsheren met ingang van 1 januari 2016 worden gekort met 20%. Ik besef me dat hiermee gerechtvaardigde verwachtingen worden geschonden. Bedacht moet echter worden dat het begrotingstekort soms om ingrijpende maatregelen vraagt, teneinde de gang van ons land in de vaart der volkeren niet te stuiten. Bovendien is de heffingsgrondslag hierdoor eenvoudig vast te stellen. Anders is de schatkist afhankelijk van wat nog verdiend gaat worden en die onzekerheid is onwenselijk. Een bijdrage in de sfeer van de hogere inkomens lijkt ons bovendien gepast."
Met ingehouden woede nemen de leden van de civiele kamer kennis van dit schrijven. Een dergelijke maatregel valt in hun optiek niet te billijken. Furieus is ook de reactie van de strafkamer, die deze absurditeit te vuur en te zwaar zal bestrijden. En de leden van de belastingkamer? Die prijzen zich gelukkig op deze manier hun steentje te kunnen bijdragen. Zij verlustigen zich in hun status als redder der Grieken en hoeder van de monetaire unie. Schending van het recht staat toch in geen verhouding tot de raison d'Etat?
--------------------------------------
Noot van de redactie: Deze column is eerder verschenen in Fiscaal Tijdschrift FED (FED 2016/21). De titel V'irtus post nummos' betekent 'De deugd komt na het geld' en is ontleend aan Horatius, Epistulae 1,1,54.
17