
Het kabinet heeft op de box 3-arresten van 2024 gereageerd met voorstel ‘Wet tegenbewijsregeling box 3’ (TK 36706). Dat voorstel is inmiddels door de Tweede Kamer op 12 juni 2025 aanvaard, en ligt nu in de Eerste Kamer.
Het wetsvoorstel bevat twee dimensies:
- een codificatie van de rechtsregels die de Hoge Raad in zijn arresten gaf over de invulling van het begrip ‘werkelijk rendement’;
- de invulling van openstaande vraagstukken die de Hoge Raad nog niet had beantwoord met een aantal aanvullende rechtsregels.
Naar mijn mening heeft het kabinet bij scheppen van de aanvullende rechtsregels een paar keer de plank goed misgeslagen.
En dan heb ik het niet over de vermogensaanwasbelasting als methodiek om de waardemutaties van vermogensbestanddelen te belasten. Ook niet over het niet mogen aftrekken van kosten van je werkelijk rendement. Nee, die behoren tot het setje regels dat de Hoge Raad ons heeft gegeven. Daar kun je iets van vinden, maar daar gaat het nu niet om. Het gaat om de eigen inbreng van het kabinet in de Wet tegenbewijsregeling box 3.
1. Overgangstijdstip waardeaanwas
Als een onroerende zaak in de loop van het jaar wordt verkocht, wordt de waardeaanwas tot aan de leveringsdatum belast bij de verkoper (TK 36706, nr. 3, p. 39). Vanaf de levering betaalt de koper hier belasting over. De economische eigendom gaat echter al eerder over, namelijk bij het sluiten van de obligatoire overeenkomst van koop en verkoop. De verkoper heeft vanaf dat moment geen financieel belang meer bij dat pand. Toch moet hij ook belasting betalen over de periode tussen de verkoop en de levering.
Voorbeeld
X verkoopt zijn vakantiewoning op 15 december 2023 aan Y voor € 300.000. In 2024 stijgt de WOZ-waarde van die woning met € 20.000. De juridische levering bij de notaris vindt plaats op 3 januari 2025. X is over de volle waardestijging van heel 2024 ter grootte van € 20.000 belastingheffing verschuldigd, terwijl Y degene is die de waardestijging geniet.
Conclusie
De waardeaangroei van een pand gaat na de verkoopdatum enkel en alleen de koper aan. Toch moet de verkoper er belasting over betalen. Ik begrijp best wel dat de notariële leveringsdatum van een pand voor de Belastingdienst makkelijker te achterhalen is dan de verkoopdatum. Maar dat kan niet de bedoeling van de Hoge Raad zijn geweest. Ik zie dit als een omissie in de tegenbewijsregeling.
2. Koersverschillen buitenlandse bankrekeningen
De wetgever heeft bepaald dat (nog) niet gerealiseerde koerswinsten op bankrekeningen die luiden in vreemde valuta, bijvoorbeeld een dollarrekening of een rekening in Zwitserse Franken, ook inkomen vormen. Het wordt als vermogensaanwas aangemerkt. Dit is evenwel in de uitvoeringspraktijk volstrekt onuitvoerbaar. Uit praktische overwegingen wordt weliswaar toegestaan om in plaats van de dagkoers te rekenen met de gemiddelde maandkoers. Maar dat doet aan de onuitvoerbaarheid niet af.
Voorbeeld
X heeft een vakantiehuis in Zwitsersland en tijdens zijn verblijf aldaar betaalt hij zijn dagelijkse boodschappen van een Zwitserse bankrekening. Ook alle kosten met betrekking tot het vastgoed worden van die rekening afgeschreven. De rekening wordt verder regelmatig gevoed door stortingen vanaf een Eurorekening. Dan zou X welhaast voor elke dag – ofwel 365 keer in een jaar, soms heeft X pech en is het 366 keer – uit moeten rekenen wat voor die dag de koerswinst is.
Conclusie
Misschien is het weliswaar de opzet van de Hoge Raad geweest om vermogensaanwas tot het werkelijk rendement te rekenen, alleen is dat in geval van een bankrekening die in vreemde valuta luidt een aardige theorie die evenwel onuitvoerbaar is.
In het eerste concept van de Wet werkelijk rendement box 3 zoals dat ter internetconsultatie was aangeboden, werd voorgesteld om bij banktegoeden enkel de reguliere voordelen (rente) te belasten. Voordelen als gevolg van vermogensaanwas of vermogenswinst hoefden voor de belastingheffing niet bepaald te worden. Hiermee werd voorkomen dat alle transacties – in theorie – bijgehouden moeten worden om het indirecte rendement te bepalen. Vanuit het belang van een eenvoudige en begrijpelijke belastingheffing vond het kabinet dit destijds een acceptabele uitkomst. In het ingediende wetsvoorstel van deze wet (TK 36.748, nr. 2), is deze regel helaas geschrapt.
3. Boeterente
De wetgever merkt betaalde boeterente bij een herfinanciering van een lening niet aan als aftrekbare rente, maar als niet-aftrekbare kosten (TK 36.706, nr. 3, p. 35 en TK 36.706, nr. 7, p. 25). Terwijl de vermogensaanwas van de lening bij de lener door de waardestijging wel als inkomen wordt aangemerkt.
Voorbeeld
X heeft in 2010 € 250.000 bij de bank geleend tegen 5 procent rente. De rente is inmiddels gedaald naar 3 procent. X wil de lening herfinancieren, waarvoor hij wel € 5.000 boeterente aan de bank moet betalen.
Die boeterente is niet aftrekbaar. Als X die boeterente niet had betaald, maar gewoon de hogere rente op zijn oude lening, dan zou die rente wel aftrekbaar zijn geweest. Nu is die boeterente niet aftrekbaar.
Sterker nog, die herfinanciering kost X belastingheffing. De lening heeft door de rentedaling in het verleden een waarde in het economische verkeer gekregen die hoger is dan de nominale waarde. De waarde van de (nieuwe) lening is nu weer gelijk aan de nominale waarde omdat de contractuele rente weer gelijk aan de actuele marktrente is. Die vermogensaanwas – waarschijnlijk ook rond de € 5.000 – wordt bij X belast.
Conclusie
De Hoge Raad zal toch niet gewild hebben dat een herfinanciering van een lening leidt tot werkelijk rendement en zo box 3-heffing gaat kosten? Ik zie dit als een omissie in de tegenbewijsregeling. Boeterente is niets meer en niets minder dan de rente die een lener meer had moeten betalen in de toekomst bij een voortzetting van de oude lening ten opzichte van de lagere rente die de lener nu betaalt. Het is rente, geen boete.
4. Vooruitbetaalde en -ontvangen rente
Als de wetgever boeterente als kosten aanmerkt in plaats van als vooruitbetaalde rente, vraag ik me af hoe hij vooruitbetaalde rente zelf behandelt, zowel bij de uitlener als bij de lener. Als je consequent bent, zou ook vooruitbetaalde rente bij de lener ook niet aftrekbaar zijn omdat je die dan ook moet aanmerken als kosten. Want, nogmaals boeterente is ook niets meer of minder dan vooruitbetaalde rente in de zin van de contante waarde van de rente die je in de toekomst door de vooruitbetaling niet meer hoeft te betalen.
Voorbeeld
X heeft aan Y € 100.000 uitgeleend tegen een vaste rente van 5 procent, gedurende een looptijd van vier jaar. In plaats van een jaarlijkse rentebetaling, spreken X en Y af dat Y de rente vooraf betaalt, ofwel 4 jaar x 5 procent x € 100.000 = € 20.000.
X ontvangt weliswaar aan het begin van jaar 1 € 20.000 aan rente, maar daar hoeft hij geen eigenlijk geen belasting over te betalen. Dat komt omdat in wezen zijn vordering op Y renteloos wordt. En een renteloze vordering heeft nu eenmaal een lagere waarde dan een vordering met een rente van 5 procent. De waarde van de vordering van X op Y daalt bij aanvang met € 20.000. Dus enerzijds geniet X aan het begin van jaar 1 een regulier voordeel van € 20.000, maar heeft hij anderzijds een negatieve vermogensaanwas van € 20.000. Het enige waar hij (later) belasting over moet betalen, is de jaarlijks waardeaangroei van de vordering met een waarde in het economische verkeer van € 80.000 naar nominaal € 100.000, na afloop van jaar 5.
Voor de lener geldt mutatis mutandis hetzelfde: de betaalde rente is weliswaar aftrekbaar, maar doordat zijn schuld in waarde daalt is, vormt dat een belaste vermogensaanwas. En bij hem is de waardestijging van de schuld van € 80.000 naar € 100.000 weer een jaarlijks belaste vermogensaanwas.
Conclusie
Het vooruitbetalen van rente vormt geen kostenpost, maar dient als betaalde rente te worden aangemerkt. Anders zou bij de uitlener acuut een grote aftrekpost ontstaan door de waardedaling van de vordering en bij de lener een heffing over de waardedaling van zijn schuld.
5. Vastgoed dat ter beschikking staat
Vanaf 2026 geldt het eigen gebruik van vastgoed als een regulier voordeel. Een belastingplichtige wordt dan belasting verschuldigd als hem vastgoed in eigendom ter beschikking staat. Het reguliere voordeel wordt gevormd door de economische huurwaarde, met als kapstok 5,06 procent van de WOZ-waarde. Of hij het vastgoed feitelijk zelf wel of niet gebruikt, is niet relevant. Dat kan tot een regulier voordeel leiden, dat redelijkerwijs niet als te belasten werkelijk rendement kan worden geduid.
Voorbeeld
X beschikt over drie vakantiewoningen die hij verhuurt. Woning A (met een € 500.000 WOZ-waarde) wordt in 2026 voor 40 procent verhuurd, woning B (met een € 400.000 WOZ-waarde) voor 30 procent en woning C (met een € 250.000 WOZ-waarde) voor 60 procent. Zelf verblijft X niet in die vakantiewoningen.
X ‘geniet’ in dit voorbeeld naast de daadwerkelijk ontvangen huuropbrengst een regulier voordeel van 5,06 procent van 60 procent van € 500.000 plus 5,06 procent van 70 procent van € 400.000 plus 5,06 procent van 40 procent van € 500.000, totaal € 34.408. Terwijl hij geen gebruik maakte van die woningen, kost hem dat 36 procent belastingheffing, ofwel € 12.386.
Conclusie
Dat kan niet de gedachte van de Hoge Raad zijn geweest. Noch in de IB-winstsfeer, noch in de Vpb-sfeer (onttrekkingen) wordt vastgoed dat niet daadwerkelijk door de achterliggende persoon voor privédoeleinden wordt gebruikt, aangemerkt als inkomen. Hoe kan het zijn dat een eigenaar van een braakliggend stuk weiland, waarop vorig jaar de pony van zijn dochter graasde, een te belasten regulier voordeel bij die eigenaar vormt?
Ik begrijp de achterliggende reden wel: nu moet de eigenaar van een box 3-pand bewijzen dat hij het pand niet (kon) gebruiken. In plaats van dat de belastinginspecteur moet bewijzen dat hij het wel gebruikte, een welhaast onmogelijke bewijslast. Maar sinds wanneer moet een belastingplichtige bewijzen dat hij inkomen niet heeft genoten? Het is toch aan de Belastingdienst om te bewijzen dat inkomen wel is genoten?
6. Wel kostenaftrek?
Kosten zijn niet aftrekbaar. Dat heeft de Hoge Raad uitdrukkelijk bepaald, welke regel dankbaar door het Kabinet in de Wet tegenbewijsregeling box 3 is overgenomen. Maar wat als ik vermogensbestanddelen certificeer via een Stichting AdministratieKantoor, een StAK? Dan geef ik in box 3 die certificaten aan, in plaats van de onderliggende vermogensbestanddelen. De inkomsten uit die vermogensbestanddelen, onder aftrek van de gemaakt kosten, vormen dan vermogensaanwas van de certificaten. Er is geen sprake meer van een regulier voordeel, evenmin van het niet mogen aftrekken van kosten. Alleen de waardestijging van die certificaten, rekening houdend met de kosten die de StAK heeft moeten maken, vormen een vermogensaanwas.
Voorbeeld
X heeft een effectenportefeuille en is als hobby actief gaan beleggen. Hij vindt trackers niks en koopt en verkoopt welhaast wekelijks zelf aandelen. Dat actief handelen kost hem wel aanzienlijk wat transactiekosten, echter hij die denkt hij door een hoger rendement te kunnen dekken. Zou X de effecten rechtstreeks houden, dan was het (hogere) rendement belast, zonder dat hij kosten mag aftrekken. Door via een StAK zijn vermogen te beheren, wordt hij alleen belast over het saldo van zijn behaald rendement en gemaakte kosten als vermogensaanwas.
Conclusie
Het is een omissie van het kabinet geweest om certificaten niet transparant te stellen. Nu in het forfaitaire stelsel wordt de StAK al als trucje gebruikt om bezittingen en schulden te salderen. Een effectenportefeuille met een waarde van € 500.000 die voor € 300.000 is gefinancierd, leidt onder het forfaitaire stelsel tot een hogere heffing dan certificaten met een waarde van € 200.000. Alleen de staatssecretaris accepteert dat kennelijk (zie “Antwoorden op Kamervragen over ontwijken heffing box 3 vastgoed” van 10 februari 2023, Kamerbrief nr. 2023-0000023024).
7. Eigen gebruik vastgoed
Het kabinet bepaalt dat het eigen gebruik van vastgoed vanaf 2026 wordt aangemerkt als een regulier voordeel. Daarbij wordt belast de economische huurwaarde. Als kapstok geldt daarbij een vastgoedbijtelling van 5,06 procent van de WOZ-waarde.
Dat getuigt bepaald niet van een bestendige gedragslijn:
- tot en met 2025 geldt geen vastgoedbijtelling wegens eigen gebruik;
- in 2026 en 207 is die bijtelling de economische huurwaarde, met als kapstok 5,06 procent van de WOZ-waarde, zonder dat kosten aftrekbaar zijn;
- vanaf 2028 bedraagt die vastgoedbijtelling 3,35 procent van de WOZ-waarde, waarbij kosten weer wel aftrekbaar zijn.
Dit, uiteraard naast belastingheffing over de vermogensaanwas.
Voorbeeld
X heeft een vakantiewoning met een WOZ-waarde van € 400.000. Daarvoor maakt hij jaarlijks € 5.000 aan kosten (onderhoud, verzekeringspremies, OZB, waterschapslasten en dergelijke). Wat is dan de belastingheffing bij toepassing van het werkelijk rendement in plaats van het forfaitaire stelsel:
- tot en met 2025: € 0;
- in 2026 en 2027: 36 procent x 5,06 procent x € 400.000 = € 7.286;
- vanaf 2028: 36 procent x (3,35 procent x € 400.000 -/- € 5.000) = € 3.024.
Conclusie
Een vastgoedbijtelling van 5,06 procent zonder kostenaftrek staat in geen verhouding tot een bijtelling van 3,35 procent met kostenaftrek. Zonder kostenaftrek zou de vastgoedbijtelling vanaf 2028 2,65 procent zijn geweest, in plaats van 5,06 procent. Er is naar mijn mening geen rechtvaardiging vindbaar om de vastgoedbijtelling in de jaren 2026 en 2027 zoveel hoger te laten zijn dan vanaf 2028.
8. Waardeaanwas bij investeringen in vastgoed
Het kabinet stelt in navolging van de Hoge Raad dat investeringsuitgaven (let wel, dat zijn verbouwingen en verbeteringen, geen onderhoudskosten) zelf nooit aftrekbaar zijn, maar een waardeaangroei die is ontstaan door die investeringen onder voorwaarden buiten het begrip werkelijk rendement valt.
Voor niet-woningen blijft de vermogensaanwas onbelast, voor zover de waarde in het economische verkeer stijgt als gevolg van de investeringsuitgaven. Voor woningen blijft de stijging van de WOZ-waarde buiten de heffing, voor zover de WOZ-waarde stijgt door die investeringsuitgaven en sprake is van een zgn. 18, lid 3 Wet WOZ-beschikking. Dat is een beschikking van de gemeente waarbij de waarderingspeildatum wordt vastgesteld op 1 januari van het betreffende jaar in plaats van 1 januari van het voorafgaande jaar. Het is overigens aan belastingplichtige om aannemelijk te maken wat waardestijging is als gevolg van die investeringsuitgaven is geweest.
Deze regeling is in de praktijk onuitvoerbaar, vooral voor woningen.
Voorbeeld
X heeft een vakantiewoning met een WOZ-waarde op 1 januari 2021 van € 400.000. Hij bouwt er in de loop van 2021 een nieuwe badkamer en een nieuwe keuken in. De totale investeringskosten bedragen € 60.000. De waarde in het economische verkeer van de woning stijgt daardoor met € 30.000.
In dat geval zou X bij de gemeente nu, in juli 2025, een aanpassing van zijn WOZ-beschikking per 1 januari 2022 moeten vragen, waarbij de WOZ-waarde per 1 januari 2022 wordt vastgesteld met als peildatum 1 januari 2022 in plaats van 1 januari 2021.
De gemeente schatert bij het lezen van dat verzoek van het lachen. Koekoek!
Conclusie
Eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat ik, ondanks dat ik al bijna 40 jaar in het vak zit, tot voor kort nooit eerder van een 18, lid 3 Wet WOZ-beschikking had gehoord. Hoe kun je van belastingplichtigen dan verwachten dat zij hier wel van hadden gehoord. Investeringsuitgaven had de wetgever als stortingen moeten aanmerken, althans voor zover de WOZ-waarde door die investering is gestegen, zonder aanvullende eis van een 18, lid 3 Wet WOZ-beschikking.
9. Vermogensaanwas bij vorderingen en schulden
Het kabinet erkent dat een daling van de actuele marktrente leidt tot een stijging van de waarde in het economische verkeer van vorderingen en schulden met een vaste rente, wat leidt bij een vordering tot een belaste positieve vermogensaanwas, respectievelijk bij een schuld tot een aftrekbare negatieve vermogensaanwas. Net zoals een stijging van de actuele marktrente leidt tot een deling van de waarde in het economische verkeer van vorderingen en schulden met een vaste rente, wat leidt bij een vordering tot een aftrekbare negatieve vermogensaanwas, respectievelijk bij een schuld tot een belaste positieve vermogensaanwas (TK 36.706, nr. 7, p. 28). Het berekenen van een vermogensaanwas bij een wijziging van de marktrente, is echter erg lasting. Mijn vrees is dat bij het invullen van de OWR-formulieren simpelweg steeds de nominale waarde van vorderingen en leningen met een vaste regen wordt ingevuld.
Voorbeeld
X heeft op € 250.000 uitgeleend aan zijn kind voor de aanschaf van diens eigen woning, lineair af te lossen in 20 jaar. De zakelijke rente bedroeg destijds 3,5 procent, namelijk de kapitaalmarktrente destijds met een risico-opslag van 2 procent. In 2022 is de kapitaalmarktrente gestegen van 0 procent tot 2,4 procent. Dat leidt tot een waardedaling van de vordering met € 43.000, die bij X aftrekbaar is.
Conclusie
Dogmatisch klopt bovenstaande ter zake van de vermogensaanwas bij vorderingen en schulden die ontstaat door een wijziging van de actuele marktrente. Het is naar mijn mening een omissie van het kabinet geweest om vorderingen tussen gelieerde partijen voor de vermogensaanwas te moeten waarderen tegen nominale waarde. In het wetsvoorstel Wet tegenbewijsregeling box 3 worden vorderingen en schulden tussen natuurlijke personen voor de vermogensaanwasbelasting wel op nominale waarde gewaardeerd. Overigens opmerkelijk dat het dan gaat om natuurlijke personen, in plaats van gelieerde partijen. Want je moet een schuld aan je eigen bv daardoor nog wel steeds waarderen.
10. Meegekochte rente
De wetgever is van mening dat meegekochte rente bij een obligatie leidt tot een negatieve vermogensaanwas in het jaar van aankoop. Zodra de rente wordt uitgekeerd, vormt die ontvangen rente een regulier voordeel (TK 36.706, nr. 7, p. 25). Dit vormt een gigantisch lek in de wetgeving die tot een minstens zo gigantische opbrengstderving voor de staat leidt, ofwel met weer even gigantische budgettaire gevolgen.
Voorbeeld
X koopt op 1 november 2024 een staatsobligatie met een waarde van € 100.000 met 6 procent rente. De obligatie keert de rente jaarlijks op 1 december uit. Hij betaalt daarom € 100.000 plus € 5.500 meegekochte rente, ofwel € 105.500.
Volgens de wetgever geniet X op 1 december 2024 € 6.000 rente als regulier voordeel, en heeft in 2024 een negatieve vermogensaanwas van € 105.500 storting op 1 november 2024 minus € 100.000 waarde op 31 december 2024 (je hoeft immers geen rekening te houden met lopende rentetermijnen vanwege art. 5.12 Wet IB 2001), ofwel een negatieve vermogensaanwas van € 5.500. Per saldo betaal je in 2024 dus over € 500 rente belastingheffing.
Echter wat als de obligatie de rente niet op 1 december, maar op 1 februari van elk jaar rente uitkeert. In bovengenoemd voorbeeld zou X dan in 2024 geen regulier voordeel hebben genoten, edoch pas in 2025 omdat de eerste rente volgens het kasstelsel pas op 1 februari 2025 is genoten. Maar in 2024 wel een negatieve vermogensaanwas van € 5.500 hebben.
Je zou welhaast iedereen adviseren om eind 2025 obligaties te kopen met net zoveel meegekochte rente, als je box 3-inkomen zou zijn. Zo poets je je hele box 3-inkomen in 2025 weg. Of in 2026. Of in 2025 én in 2027… Als iedereen dat doet, loopt de schatkist komende jaren de volledige box 3-heffing mis. Dit is een geweldig groot lek in Wet tegenbewijsregeling box 3.
Conclusie
Dit kun je toch niet in de arresten van de Hoge Raad over werkelijk rendement lezen? Ik zie dit als een grove fout in de tegenbewijsregeling. Bij obligaties gaat het om de waarde van de obligaties, inclusief de lopende rente. Door lopende rente op 31 december van enig jaar uit te sluiten van heffing, zie dat het kasstelsel niet past in een systeem dat werkelijke rendement beoogt te belasten. Hier diende te worden uitgegaan van het matchingprincipe.
Conclusie
De Wet tegenbewijsregeling box 3, zoals hij nu aan de Eerste Kamer is aangeboden, bevat een aantal omissies. Een aantal daarvan is ‘alleen maar’ vervelend en veroorzaakt slechts ongemak bij de belastingplichtige en bij de Belastingdienst, De meest van bovengenoemde omissies is echter dogmatisch fout en leiden tot een onjuiste berekening van de box 3-heffing. De laatste, de behandeling van meegekochte rente bij obligaties, is een grote fout die kan leiden tot een grote derving aan belastingopbrengsten voor de schatkist. Reparatie is in alle voorgaande gevallen wenselijk, in het laatste geval keihard nodig.