Het ergert Isabella de Groot dat de Europese Commissie (EC) zich er bij de opstelling van het voorstel voor een gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCTB) met een jantje-van-leiden vanaf heeft gemaakt.
Daar waar een Nederlands wetsvoorstel – dat een veel minder omvangrijk terrein beslaat – gemakkelijk gepaard kan gaan met tientallen pagina's aan toelichting, denkt de EC zich er bij de opstelling van het
CCTB-voorstel met 13 pagina's (NL versie) aan toelichting vanaf te kunnen maken. Nu speelt dit probleem bij meer richtlijnvoorstellen, maar bij de invoering van een gemeenschappelijke Vpb-grondslag die uitpuilt van de onduidelijkheden zou één grote chaos ontstaan. Bij sommige bepalingen in het voorstel lijkt er zelfs slordigheid in het spel. Neem bijvoorbeeld art. 54, dat aangeeft hoe de inkomsten van een vi moeten worden berekend indien de switch-overbepaling (art. 53) daarop van toepassing is. Het lijkt alsof de EC dit artikel heeft gecopy-pastet uit het CCCTB-voorstel uit 2011, want anders dan in dit voorstel is de switch-overbepaling in het huidige CCTB-voorstel niet van toepassing op vi's! Ditzelfde gevoel bekruipt mij bij de definitie van het begrip ‘gelieerde ondernemingen' (art. 56), waarin – evenals in het CCCTB-voorstel uit 2011 – het zinsdeel "
(…) of van een niet tot dezelfde groep behorende belastingplichtige (…)" voorkomt. De vorming van een CCCTB-groep is nu juist echter een stap die bij de CCTB nog niet plaatsvindt. En waarom bevat de exitheffingbepaling (art. 29), in strijd met de rechtspraak van het HvJ EU, geen uitstelmogelijkheid? Mogelijk is de gedachte dat dit laatste geen grondslagbepaling betreft en daarom niet in de CCTB thuishoort, maar het blijft gissen.
Bij andere bepalingen is de betekenis onduidelijk en mogelijk ook niet goed doordacht. Zo heb ik in
WFR 2017/67, par. 3.2 gewezen op de onduidelijke toevoeging in de switch-overbepaling van de zinsnede "
(…) in verband met deze buitenlandse inkomsten (...)". Ook kwesties die beleidsmatige keuzes lijken te zijn, zijn niet toegelicht. Waarom kan bijvoorbeeld – anders dan in het CCCTB-voorstel uit 2011 – geen aftrekbare waardevermindering worden genomen op financiële activa (art. 39)? Een ander punt is de tijdelijke overdracht van verliezen ter compensatie van het gebrek aan grensoverschrijdende consolidatie, waarin art. 42 voorziet. Die overdracht lijkt o.g.v. art. 42 lid 1, de toelichting op pag. 13 en punt 13 van de preambule alleen mogelijk voor verliezen geleden door directe kwalificerende dochterondernemingen. Waarom zo beperkt? Zeer vreemd is overigens dat voor de toepassing van de inhaalregeling op grond van de tekst van lid 3 wel alle latere winsten van kwalificerende dochterondernemingen (dus ook indirecte) moeten worden opgeteld.
De invoering van een CCTB is per definitie een gevoelig onderwerp onder de lidstaten, maar ik vraag mij af of dit voorstel niet al bij voorbaat is afgeschoten door de aanpak van de EC zelf.
2