Een vaste inrichting (VI) is geen inwoner in de zin van belastingverdragen. Menig afgestudeerd fiscalist zal dit tijdens zijn of haar fiscale studie voorbij hebben horen komen. 

Wie tijdens het tentamen internationaal(/Europees) belastingrecht het tegenovergestelde durfde te beweren, kon waarschijnlijk op een dikke onvoldoende rekenen. Een VI is immers geen subjectief binnenlands belastingplichtige entiteit of persoon. Het is de buiten de VI- staat gevestigde entiteit of persoon die in de VI-staat als buitenlands belastingplichtige in de VPB- of IB-heffing wordt betrokken. Een in Nederland gevestigde VI heeft als zodanig dan ook geen toegang tot de voordelen van het Nederlandse verdragennetwerk.

Maar panta rhei. Met ingang van dit jaar is de Wet Minimumbelasting 2024 in werking getreden. Deze wet beoogt elke grote onderneming in ieder land waar zij actief is minimaal effectief 15% winstbelasting te laten betalen. Hiertoe is een geavanceerd bijheffingsmechanisme in het leven geroepen. Elke in Nederland gevestigde ‘groepsentiteit’, bijvoorbeeld een rechtspersoon, is als belastingplichtige aan dit bijheffingsmechanisme onderworpen. Daarbij wordt ook een Nederlandse VI binnen een groep als groepsentiteit aangemerkt en wordt onder de vestigingsplaats van een groepsentiteit mede begrepen de plaats waar de VI is gelegen. Dit alles resulteert erin dat een in Nederland gelegen VI voor de Wet Minimumbelasting 2024 wél als Nederlands inwoner kwalificeert en als belastingplichtige voor de Nederlandse binnenlandse bijheffing (QDMTT) kan kwalificeren. De vraag is wat dit betekent voor de verdragstoepassing.

Laten wij voor deze vraag ervan uitgaan dat de bijheffing onder de Wet Minimumbelasting 2024 als een belasting naar het inkomen kwalificeert en onder de reikwijdte van de bestaande belastingverdragen valt. Omdat belastingverdragen voor de definitie van inwoner aanknopen bij de nationale definitie, werkt de VI-vestigingsplaatsdefinitie uit de Wet Minimumbelasting 2024 volgens mij een-op-een door naar het belastingverdrag. Bovendien is sprake van onderworpenheid op grond van de plaats waar de VI is gelegen en kwalificeert de VI als persoon (er is sprake van ‘een eenheid die voor de belastingheffing als een rechtspersoon wordt behandeld’). Dit alles bij elkaar betekent volgens mij, dat een Nederlandse VI voor toepassing van belastingverdragen sinds dit jaar wel als verdragsinwoner kan kwalificeren. Binnen de systematiek van de Nederlandse binnenlandse bijheffing zal er evenwel geen behoefte aan verdragsbescherming bestaan, zodat de relevantie van deze conclusie beperkt is.

In het drielandenpunt-arrest (BNB 2001/295) ontleende de Hoge Raad echter het verdragsinwonerschap van een uitkerende vennootschap aan de Wet VPB 1969, terwijl in casu de verdragstoepassing binnen een andere belasting, namelijk de dividendbelasting, aan de orde was. Zou het arrest naar analogie kunnen betekenen dat het inwonerschap van een VI onder de Wet Minimumbelasting 2024 doorwerkt naar de verdragstoepassing voor de vennootschapsbelasting? Dat zou betekenen dat een in Nederland gevestigde VI zich voor de VPB-heffing vanaf dit jaar wél kan beroepen op de voordelen van het Nederlandse verdragennetwerk. Het antwoord luidt mijns inziens ontkennend, mede om ongewenste en onoplosbare cirkelredeneringen binnen de onderlinge systematiek van de Wet Minimumbelasting 2024 en de Wet VPB 1969 te voorkomen. Maar een student die op het tentamen beweert dat een vaste inrichting als verdragsinwoner kwalificeert, hoeft wat mij betreft niet langer, of althans niet zonder meer, op een dikke onvoldoende te rekenen.

Informatiesoort: Uitvergroot

Rubriek: Internationaal belastingrecht

Focus: Focus

1958

Gerelateerde artikelen