Binnenkort wordt het UBO-register in Nederland ingevoerd. Door de openbaarheid daarvan vraagt het UBO-register een verregaande transparantie van Nederlandse juridische entiteiten over hun uiteindelijk belanghebbenden (UBO’s) en dus van deze UBO’s zelf.

Eenzelfde transparantie mag van de wetgever worden verwacht. Zeker bij het UBO-begrip laat dit nog te wensen over. De wetgever laat zich slechts in algemene bewoordingen over dit begrip uit, terwijl een voldoende duidelijk UBO-begrip essentieel is, zo oordeelt ook de wetgever zelf bij het wetsvoorstel tot invoering van het UBO-register. Duidelijkheid is noodzakelijk voor de kwaliteit van het UBO-register.

De wetgever wil die kwaliteit nu vooral borgen via de terugmeldplicht voor Wwft-instellingen: constateren Wwft-instellingen tijdens een cliëntenonderzoek een verschil tussen de door hen achterhaalde UBO’s en de in het UBO-register opgenomen UBO’s, dan moeten zij dit melden. Ook hierbij is een duidelijk UBO-begrip van belang. Dit beperkt het aantal terugmeldingen, zo mag worden verwacht.

Juist om de nagestreefde kwaliteit te realiseren, zou de wetgever juridische entiteiten van voldoende guidance moeten voorzien. Juridische entiteiten moeten weten waar zij aan toe zijn. Alleen dan kunnen zij de verplichting om de UBO’s te registreren, correct uitvoeren. Inmiddels heeft de wetgever toegezegd dat de Kamer van Koophandel met voorlichting zal komen, inclusief een stappenplan om de UBO’s te bepalen. Voor een uniforme uitleg worden Wwft-instellingen hierbij betrokken, zo kondigt de wetgever aan. Dit is een stap in de goede richting.

Gaat de wetgever al tot uitleg van het UBO-begrip over, dan neemt hij nog wel eens een verkeerde afslag. Een goed voorbeeld hiervan blijkt uit de recent gepubliceerde nadere memorie van antwoord bij voornoemd wetsvoorstel. Hierin legt de wetgever uit wanneer een houder van cumprefs kwalificeert als UBO, namelijk wanneer deze in een boekjaar meer dan 25% van de totale dividenduitkering ontvangt.

Een casus laat de gevolgen van deze uitleg goed zien. Stel dat een houder van cumprefs jaarlijks recht heeft op een preferente uitkering van € 10.000. Als jaarlijks de uitgekeerde winst € 50.000 bedraagt, dan is genoemde houder geen UBO. Hij ontvangt immers minder dan 25% van de totale dividenduitkering. Wordt echter in de eerste twee boekjaren geen winst gemaakt en in het derde jaar een bedrag van € 100.000 als dividend uitgekeerd, dan is de houder van de cumprefs in het derde jaar wel UBO. Tezamen met het achterstallige dividend ontvangt hij namelijk een bedrag van € 30.000 en dat is meer dan 25% van de totale dividenduitkering. Bij een dividenduitkering in jaar 4 van € 75.000 en in jaar 5 van € 25.000, is hij in het vierde jaar geen UBO en in het vijfde jaar juist weer wel.

Dit voorbeeld toont aan dat de uitleg van de wetgever tot een geregeld in- en uitschrijven van UBO’s in het UBO-register kan leiden. Daarbij is de uitkomst arbitrair en zelfs te sturen door te variëren met de totale dividenduitkering. Dit alles lijkt dan strijdig met het doel van het UBO-register, namelijk inzicht verschaffen in degenen die bij een juridische entiteit ‘aan de touwtjes trekken’.

Ik nodig de wetgever uit om nog eens kritisch naar zijn uitleg te kijken.

Informatiesoort: Uitvergroot

Rubriek: Bronbelasting, Europees belastingrecht, Fiscaal ondernemingsrecht

69

Gerelateerde artikelen