Recentelijk is de Wet tegenbewijsregeling box 3 ingevoerd (Stb. 2025, 195, V-N 2025/34.6), een volgende stap in de belastingheffing over vermogensinkomsten (de box 3-affaire).

De wet tracht de door de Hoge Raad vastgestelde spelregels (o.a. HR 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:704, BNB 2024/84, V-N 2024/28.3) te codificeren. Het gaat om de vaststelling van het werkelijk rendement, een vlag die de lading overigens niet dekt (zie mijn Uitvergroot ‘Rechtersrendement’ in V-N 2024/29.0). De materieelrechtelijke wijze waarop dat werkelijke rendement wordt vastgesteld houdt de gemoederen flink bezig. De bewijslast dat het werkelijke rendement lager ligt dan het forfaitaire rendement rust bij belastingplichtigen (zie V-N 2024/28.3). Thans zorgt ook de wijze waarop dat aannemelijk gemaakt dient te worden voor de nodige beroering.

Volgens de wet dienen belastingplichtigen gebruik te maken van het zogeheten formulier Opgave Werkelijk Rendement (OWR). Gedurende het wetgevingsproces heeft dat formulier een ander karakter gekregen. Aanvankelijk zouden belastingplichtigen een formulier OWR kunnen gebruiken om hun werkelijk rendement aannemelijk te maken (zie Kamerstukken II 2024/25, 36706, nr. 3, p. 20, V-N 2025/17.2). Maar naar aanleiding van een (gewijzigd) amendement van Tweede Kamerlid Stoffer (Kamerstukken II 2024/25, 36706, nr. 23, V-N 2025/28.6) is die vrijblijvendheid omgekat in een wettelijk verankerde verplichting (zie het nieuwe art. 5.25 Wet IB 2001). Blijkens de toelichting was die verplichting ingegeven door de wens om het aanleveren van dat bewijs op gestructureerde wijze te laten plaatsvinden, belastingplichtigen daarbij te ondersteunen en uitvoeringsproblemen bij de Belastingdienst bij de afhandeling daarvan te trachten te voorkomen. Beweegredenen waarvoor ik zeker enig begrip kan opbrengen. Formeelrechtelijk roept deze verplichting evenwel vragen op.

Zo rijst de vraag hoe die opgaveverplichting zich verhoudt tot de in het belastingrecht geldende ‘vrije bewijsleer’ en het gegeven dat de Hoge Raad geen nadere vormvereisten stelt aan het aannemelijk maken van (lager) werkelijk rendement? Kunnen belastingplichtigen die geen gebruik maken van het formulier OWR, en daardoor geconfronteerd worden met een te hoge (forfaitaire) box 3-heffing, in een eventuele daaropvolgende procedure hun (lagere) werkelijke rendement op een andere (eenvoudigere) manier aannemelijk maken? En is het, mede bezien in dat licht, ook niet wat merkwaardig om aan de gebruikmaking van dat formulier terugwerkende kracht toe te kennen tot en met 1 januari 2017 (zie art. V van de wet)? Tot slot roept de verplichting tot gebruikmaking van het formulier OWR de vraag op naar de verhouding met de in art. 47 en 49 AWR vervatte ‘informatie(verstrekkings)verplichtingen’. Op grond daarvan dienen belastingplichtigen desgevraagd mondeling, schriftelijk of op andere wijze – zulks ter keuze aan de inspecteur – gegevens en inlichtingen te verstrekken die voor hun (eigen) belastingheffing van belang kunnen zijn. Maar daarbij zijn inspecteurs wel gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, dienen zij rekening te houden met de belangen van belastingplichtigen, en mogen zij hen niet onnodig op hoge kosten jagen (zie ook Den Boer, Koopman & Wattel, Fiscaal commentaar, Algemeen belastingrecht, Deventer: Kluwer 1999, p. 505). Ik betwijfel of verplichte gebruikmaking van het formulier OWR in alle gevallen wel passend is. Een en ander overziend komt mij het dwingrechtelijke karakter daarvan nogal knellend voor.

Informatiesoort: Uitvergroot

Rubriek: Inkomstenbelasting

Dossiers: Box 3

Focus: Focus

80

Gerelateerde artikelen