De afgelopen jaren is een aantal nieuwe rijksbelastingen ingevoerd, te weten de CO2-heffing glastuinbouw (2025), de minimumbelasting (2024), de inframarginale elektriciteitsheffing (2022), de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking (2023), de tijdelijke solidariteitsbijdrage (2022), de vliegbelasting (2021), de bronbelasting (2021) en de CO2-heffing industrie (2021). Al deze rijksbelastingen hebben één ding gemeen: het zijn allemaal aangiftebelastingen. Een bijzondere tendens, als je het mij vraagt.

Eerst even de basis. In ons Nederlandse belastingstelsel kennen we twee methoden voor het formeel vaststellen van de belastingschuld, te weten de heffing bij wege van aanslag (aanslagbelastingen) en de heffing bij wege van voldoening of afdracht op aangifte (aangiftebelastingen). Bij een aanslagbelasting ontstaat de betalingsverplichting als de fiscus een aanslag heeft vastgesteld, met meestal daaraan voorafgaand een aangifte van de belastingplichtige. Bij een aangiftebelasting daarentegen, ontstaat de betalingsverplichting door het doen van aangifte, dus zonder tussenkomst van de fiscus. De belastingplichtige dient de omvang van de belastingschuld zelf vast te stellen, aan te geven en vervolgens te betalen.

Terug naar de tendens. De vraag kan gesteld worden of het een goede ontwikkeling is dat, afgaande op de geïntroduceerde belastingen van de afgelopen tijd, aangiftebelasting meer de standaard wordt. Aan de ene kant kan worden betoogd dat dat niet het geval is. Bij aangiftebelastingen ligt in zekere zin de primaire verantwoordelijkheid voor het vaststellen van de belastingschuld bij de belastingplichtige. Fouten die belastingplichtigen maken, kunnen relatief makkelijk gecorrigeerd worden door de fiscus (zie art. 20 AWR) en een belastingplichtige heeft na de initiële vaststelling van de belasting geen zekerheid over zijn positie. Dat is anders bij aanslagbelastingen, waar de belastingplichtige en de Belastingdienst een gedeelde verantwoordelijkheid hebben wat betreft de vaststelling van de belastingschuld. Een belastingplichtige weet in beginsel na ontvangst van de aanslag waar hij of zij aan toe is. De Belastingdienst kan slechts terugkomen op een eerdere aanslag door middel van een navorderingsaanslag en van die bevoegdheid mag niet altijd gebruikgemaakt worden (art. 16 AWR). Aan de andere kant kan worden betoogd dat de aangiftebelasting als standaard juist een goede ontwikkeling is. In vergelijking met een aanslagbelasting kan vaker de formele belastingschuld in overeenstemming met de materiële belastingschuld worden vastgesteld, omdat de beperkende werking van art. 16 AWR niet meer opgaat. Vanuit het oogpunt van rechtsgelijkheid (elke belastingplichtige betaalt de volgens de wet verschuldigde belasting) is dat dus een goede zaak.

De ontwikkeling van steeds meer nieuwe aangiftebelastingen doet bij mij de vraag rijzen of het niet tijd wordt om fundamenteel na te denken over het onderscheid tussen aangiftebelastingen en aanslagbelastingen. Een mooie aanleiding daarvoor zouden de plannen voor Direct aanpassen (zie V-N 2024/19.21) kunnen zijn. In de beleidsrichting komt heel kort aan de orde of het omzetten van de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting van aanslagbelastingen in aangiftebelastingen een goed plan is. De huidige regering is van mening dat dat niet zo is. Het zou goed zijn als de regering in het vervolg van de plannen voor Direct aanpassen aandacht besteedt aan de vraag of het onderscheid tussen aangiftebelastingen en aanslagbelastingen nog van deze tijd is.

Informatiesoort: Uitvergroot

Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht

Focus: Focus

104

Gerelateerde artikelen