Mevr. dr. N.M.A. van Kreveld en prof. dr. A.O. Lubbers - De ondernemingstoets: de invulling van het begrip "activiteit"
De ondernemingstoets die wordt toegepast bij de beoordeling van de vennootschapsbelastingplicht van overheidsondernemingen, dient in beginsel per activiteit te worden toegepast. De auteurs proberen, mede aan de hand van rechtsvergelijking binnen en buiten het belastingrecht, invulling te geven aan het begrip "activiteit". Zij zoeken aansluiting bij het begrip "prestatie", concluderen dat vergelijkbare prestaties in beginsel als één activiteit moeten worden aangemerkt en reiken een aantal criteria aan voor de beoordeling of sprake is van vergelijkbare prestaties. Tevens besteden zij aandacht aan hoe moet worden omgegaan met gelijktijdige prestaties van verschillende aard: is sprake van meerdere "hoofdprestaties" die als afzonderlijke activiteiten hebben te gelden, of is sprake van één hoofdprestatie met een bijkomende prestatie die als één activiteit moeten worden aangemerkt?
Direct door naar het volledige artikel in Navigator
Prof. dr. mr. E.J.W. Heithuis - Het trio borgstelling, voorziening en kwijtschelding(swinstvrijstelling)
Daartoe aangezet door een opmerking van A-G Niessen in zijn conclusie voor HR 20 oktober 2017, nr. 16/02260, V-N 2017/51.11 werkt de auteur de volgende scenario's uit in een situatie waarin een dga – om zakelijke redenen – borg staat voor schulden van "zijn" BV en hij ter zake (na aansprakelijkstelling door de schuldeiser) minder betaalt dan de nominale waarde van de schuld:
1. Ontslag van aansprakelijkheid van de borg, gevolgd door kwijtschelding van de schuld, beide door de schuldeiser.
2. Kwijtschelding van de schuld door de schuldeiser met als gevolg ontslag van aansprakelijkheid van de borg.
3. Inlening van de gelden door de dga van de schuldeiser en doorlening ervan door de dga aan de hoofdschuldenaar/BV, gevolgd door kwijtschelding van de schuld van de dga respectievelijk van de hoofdschuldenaar/BV.
4. Storting van het op de schuld af te lossen bedrag als (informeel) kapitaal in de hoofdschuldenaar/BV, gevolgd door kwijtschelding van de (restant)schuld door de schuldeiser.
5. Overname van de schuldvordering door de borg voor minder dan de nominale waarde van de schuld.
Gebleken is dat het best lastig is om al deze situaties fiscaal te duiden. Vanuit het perspectief van de dga bezien lijkt de vierde variant de meest aantrekkelijke te zijn, aangezien die variant potentieel leidt tot een additioneel aanmerkelijkbelangverlies in box 2, waar dit in de andere vier varianten naar mijn mening niet het geval is.
Direct door naar het volledige artikel in Navigator
Mevr. mr. dr. M.M.W.D. Merkx en mr. J. Verbaan - Het werkelijk gebruik ook werkelijk gebruiken (waarvoor het is bedoeld)
Ondernemers die belaste en vrijgestelde prestaties verrichten, kunnen BTW op door hen aangeschafte goederen en diensten die zij voor beide soorten prestaties gebruiken slechts gedeeltelijk in aftrek brengen. De mate waarin zij de BTW in aftrek kunnen brengen wordt in beginsel berekend aan de hand van omzetverhoudingen (pro rata). Wanneer het aldus berekende gedeelte van de aftrek niet overeenkomt met het werkelijk gebruik mag de mate van aftrek echter aan de hand van het werkelijk gebruik worden bepaald. In dit artikel gaan de auteurs in op deze werkelijk gebruik methode en bepleiten zij dat deze in meer gevallen toepasbaar is dan thans in de praktijk het geval is.
Direct door naar het volledige artikel in Navigator
Mr. L.J.A. Pieterse - Over promoveren gesproken
Verslag van de landelijke bijeenkomst voor promovendi van de Vereniging voor Belastingwetenschap, gehouden op vrijdag 9 maart 2018, te Amsterdam
Direct door naar het volledige artikel in Navigator
Rubriek Parlementair
Direct door naar het volledige artikel in Navigator
Binnenkort in het Weekblad
Enkele beschouwingen omtrent de buitenlandse belastingplicht voor aanmerkelijkbelanghouders
Naar aanleiding van een recente hofuitspraak ten aanzien van de buitenlandse belastingplicht in de vennootschapsbelasting gaan mr. dr. G.K. Fibbe en M.J.C. Vedder LLM in op de geschiedenis van de regeling en plaatsen deze in een historische context. De auteurs constateren dat de buitenlandse aanmerkelijkbelangregeling in feite beoogt inkomen uit een Nederlandse onderneming gelijkwaardig te belasten, ongeacht of deze onderneming wordt gedreven door een natuurlijk persoon of door middel van een Nederlandse vennootschap. De auteurs komen tot de conclusie dat, voor zover het de aanmerkelijkbelangheffing van een buitenlandse belastingplichtige vennootschap betreft, de aanmerkelijk belangregeling een antimisbruikregeling betreft die reeds per 1947 beoogt constellaties te treffen die zijn opgezet met een subjectief ontgaansoogmerk. Volgens de auteurs gaat de huidige regeling verder dan noodzakelijk, omdat het heffingsbereik niet is beperkt tot de Nederlandse onderneming en ook niet slechts structuren die zijn opgezet met een subjectief ontgaansoogmerk worden geraakt. Zowel de door de staatssecretaris voorgestane ‘wegdenkbenadering' als de ‘ondernemingstoets' is potentieel strijdig met EU recht. Dat geldt temeer omdat de wegdenkbenadering en ondernemingstoets worden gezien als een misbruikvermoeden, zonder dat sprake is van een daadwerkelijke individuele toetsing. Volgens de auteurs zouden de wegdenkbenadering en de ondernemingstoets als safe-harbors moeten blijven bestaan, aangezien indien aan een van deze testen wordt voldaan, er principieel geen ontgaansoogmerk meer bestaat ten aanzien van inkomen uit een Nederlandse onderneming. Tot slot stellen de auteurs dat deze hofuitspraak ook richtinggevend is voor de wettelijke regeling zoals deze geldt per 1 januari 2018.
De onderwijsvrijstelling in de vennootschapsbelasting
Naar aanleiding van de uitspraak van het Hof van Justitie van 27 juni 2017 inzake een onderdeel van de Spaanse Katholieke kerk wordt in deze bijdrage de vraag onderzocht of de onderwijsvrijstelling van artikel 6b, lid 1, onderdeel b Wet Vpb 1969 in overeenstemming is met het verbod op staatssteun (artikel 107 VWEU). M.M.F.J. van Bakel MSc en prof. dr. S.A. Stevens concluderen dat de Europese Commissie en het Hof van Justitie een ander standpunt lijken in te nemen ten aanzien van de invulling van het begrip ‘economische activiteit' bij onderwijsinstellingen. In het licht van het Europese rechtszekerheidsbeginsel roept dit ook de vraag op welke betekenis moet worden toegekend aan het informele overleg dat de Nederlandse regering heeft gevoerd met de Europese Commissie over de staatssteunaspecten van de nieuwe regeling. Daarnaast komt aan bod of de vormgeving van de Nederlandse onderwijsvrijstelling voldoet aan de uitgangspunten die de wetgever heeft gesteld aan de Vpb-plicht voor overheidsondernemingen.