Op donderdag 25 november verschijnt nummer 7407. In deze aflevering zijn de volgende bijdragen opgenomen:

Binnenkort in het Weekblad

Exploitatie al voor de scheepsdoop? De staatssecretaris meent van wel

Op 9 maart jl. is het besluit van de Staatssecretaris van Financiën inzake winst uit zeescheepvaart en samenwerkingsverbanden in de zeescheepvaart geactualiseerd. In dit besluit is in onderdeel 4.1.1 opgenomen dat, zodra de eerste kosten ter uitvoering van het voornemen tot de exploitatie van een schip worden gemaakt, sprake is van het aanvangsjaar voor het tonnageregime. Bijzonder is dat zodra een voornemen bestaat, volgens de staatssecretaris sprake is van exploitatie. In deze bijdrage gaan drs. N.A. Boink en drs. C.J. Roozen in op de vraag ‘wanneer vangt het eerste jaar dat de belastingplichtige winst uit zeescheepvaart geniet aan?’ Deze vraag wordt beantwoord aan de hand van de jurisprudentie, toepassing in de praktijk en de mening van de staatssecretaris zoals opgenomen in voornoemd besluit. Vervolgens geven de auteurs hun kritiekpunten op onderdeel 4.1.1 van het besluit weer en gaan zij in op de mogelijke complicaties die dit onderdeel met zich meebrengt. Tot slot gaan de auteurs in op de gevolgen van dit standpunt voor andere fiscale regelingen, zoals de aanvang van de reguliere afschrijving van een bedrijfsmiddel.

De strafrechtelijk vervolgbare handeling in het douanerecht: “less is more” en zelfs teveel

Per 1 mei 2016 is de bepaling betreffende de verlengde navorderingstermijn in het douanerecht in overeenstemming gebracht met het Snauwaert-arrest. Dat is gebeurd door simpelweg het tweede lid van art. 7:7, van de Algemene douanewet (Adw) af te schaffen. Daardoor blijft de toepassing van de verlengde navorderingstermijn niet langer beperkt tot strafbare feiten begaan door personen wier handelen was gericht op ontduiking van de rechten bij invoer. In plaats daarvan is deze van toepassing op alle strafbare feiten, met inbegrip van dat van art. 10:5, lid 1, onderdeel a, van de Adw. Die bepaling verklaart het doen van een onjuiste aangifte strafbaar, ook als de onjuistheid niet was gericht op zulke ontduiking. Gevolg hiervan is dat de verlengde navorderingstermijn van vijf jaar niet langer de uitzondering is, maar deze tot hoofdregel is verworden. Dat lijkt niet de bedoeling te zijn geweest van de wijziging. Bovendien lijkt hierdoor de volle werking van art. 103, lid 1, van het DWU in het gedrang te komen. Een beperking van de toepassing van de verlengde navorderingstermijn is daarom geboden, aldus mr. G.J. van Slooten.

Producten: WFR-signaleringen

17