Belanghebbende, X, gebruikt voor zijn onderneming een werkruimte in de woning die in het geheel in eigendom is bij zijn partner en die niet behoort tot het ondernemingsvermogen van X. Hof Arnhem oordeelt dat de werkruimte geen zelfstandig gedeelte van de woning vormt, zodat de kosten en lasten die verband houden met de werkruimte reeds om die reden niet aftrekbaar zijn. Over de klacht dat art. 3.16 Wet IB 2001 X ongunstiger behandelt dan ondernemers met werkruimte elders, kan het hof geen oordeel geven omdat het hem niet vrij staat om formele wetgeving te toetsen op haar innerlijke waarde of billijkheid. X pleit in cassatie voor een toetsing van wetgeving in formele zin aan algemene rechtsbeginselen.
Advocaat-generaal Niessen adviseert de Hoge Raad vooralsnog niet terug te komen op het verbod op toetsing van formele wetgeving aan algemene rechtsbeginselen (uit het Harmonisatiewetarrest van 14 april 1989, nr. 13822, V-N 1990, blz. 1777). Weliswaar lijkt de Hoge Raad in dat arrest de mogelijkheid open te laten dat hij op zeker moment anders zal beslissen wanneer in brede kring overeenstemming zou ontstaan over de wenselijkheid verandering te brengen in de plaats van de rechter in het Nederlands staatsbestel. Van een dergelijke brede instemming is echter nog geen sprake, aldus de A-G. Het oordeel van het hof dat het beroep van X op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende onderbouwd was, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Wel wijst de A-G op de mogelijkheid (die zich in casu niet voordoet) dat de belastingplichtige een woning heeft verworven die met het oog op het ondernemersbelang groter is dan hij louter rekening houdend met zijn financiële ruimte en overige persoonlijke omstandigheden zou hebben verworven. In dergelijke gevallen kan in beginsel aanleiding bestaan om de extra huisvestingskosten in aftrek toe te laten. .
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.16
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting, Inkomstenbelasting
Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)