D, verkoopt haar eigen woning in 2013 aan stichting A. Haar broer is voorzitter en secretaris van de stichting. D huurt de woning vervolgens van A voor € 1000 per maand. Vanaf juni 2014 wordt de woning gedeeltelijk ook aan derden verhuurd. Tot haar verhuizing, op 2 mei 2016, staat de woning aan D ter beschikking als hoofdverblijf. Naar aanleiding van een onderzoek naar A, concludeert de inspecteur dat de woning een APV vormt voor D en als een eigen woning moet worden aangemerkt. De inspecteur neemt vervolgens 70% van de huuropbrengsten in aanmerking bij de voordelen uit eigen woning. Belanghebbenden, X, de erfgenamen van D, zijn het daar niet mee eens. Hof Den Haag oordeelt dat de inspecteur A terecht als een APV heeft aangemerkt. Ook is de woning terecht aangemerkt als een eigen woning van D, omdat de woning vóór de vervreemding aan A werd aangemerkt als de eigen woning van D. De huurinkomsten zijn dan ook terecht in de belastingheffing betrokken. X gaat in cassatie en stelt dat de woning na de verkoop niet meer kwalificeert als eigen woning en dus in box 3 hoort.
De Hoge Raad oordeelt dat een tot een APV behorende woning, die tot de verkoop aan het APV kwalificeert als eigen woning, na de verkoop nog steeds kwalificeert als eigen woning. Dit is in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever. De woning blijft dus in box 1 en verhuist niet naar box 3. De woning is dan ook terecht na de afzondering in A aangemerkt als eigen woning van D. Het beroep in cassatie is ongegrond.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.113
Wet inkomstenbelasting 2001 3.111
Wet inkomstenbelasting 2001 2.14a